zondag 09 maart 2025
Vertrek van dochters
Ze moesten inderdaad gaan. Ik had het gezien
aan hun gezichten die langzaam veranderden
van die van kinderen in die van vrienden,
van die van vroeger in die van nu.
En gevoeld en geroken als ze me kusten,
een huid en een haar die niet meer voor mij
waren bedoeld, niet zoals vroeger,
toen we de tijd nog hadden.
Er was in ons huis een wereld van verlangen,
geluk, pijn en verdriet gegroeid, in hun
kamers waarin ze verzamelden wat ze mee
zouden nemen, hun herinneringen.
Nu ze weg zijn kijk ik uit hun ramen en zie
precies datzelfde uitzicht, precies die
zelfde wereld van twintig jaar her,
toen ik hier kwam wonen.
1982
De eerste vijf bundels (1966-1975) van Rutger Kopland (pseudoniem van Rudi van den Hoofdakker, 1934-2012) vond ik niet zo interessant. Die zitten me nog te veel in de vormen en de vondsten, maar zonder echt naar binnen te keren. Pas vanaf Al die mooie beloften, uit 1978, gaat hij iets wezenlijkers, diepers aan met zijn lezers en met zichzelf. In die periode probeert hij te doorgronden wat het schrijven van poëzie voor hem als dichter en mens voorstelt. Zoals een psychiater tot de kern probeert te komen - een bewuste vergelijking, want zoals bekend: de dichter Kopland was in het dadelijks leven de psychiater Van den Hoofdakker. Dat doet Kopland aan de hand van dagboeknotities onder de titel Over het maken van een gedicht, eveneens opgenomen in Al die mooie beloften. Daarin volgen we zijn maakproces van idee tot resultaat.

In de daaropvolgende bundel, Dit uitzicht, uit 1982, staat het bovenstaande gedicht: Vertrek van dochters. Nog steeds een gedicht dat niet verder lijkt te komen dan de anekdote, het verhaaltje: de dochters zijn groot geworden, gaan op eigen benen staan en verlaten het huis van hun vader. Maar het vertrek van dochters staat niet alleen voor hun vertrekken, het weggaan, maar ook voor de kamers waarin elk van hen opgroeide: het vertrek van dochters, ruimtes waarin ze verzamelden wat ze mee zouden nemen, hun herinneringen. Met dat vertrek komt de mooie gedachte naar boven uit de slotstrofe, waarin staat dat hij naar buiten kijkt. Want dat doet hij niet onbevangen. Hij kijkt niet uit de gezamenlijke huiskamer, maar uit hun ramen, hun uitzicht. Daarmee geeft hij treffend aan hoe hij veranderd is door hun aanwezigheid in zijn leven. Dit uitzicht als dat inzicht dus.
Totaal witte kamer
Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen
In 1985 verschijnt van Rutger Kopland de bundel Voor het verdwijnt en daarna. In 1987 publiceert Gerrit Kouwenaar (1923-2914). Het ogenblik: terwijl. Dat is het punt waarop hun zo verschillende stijlen - de anekdotische Kopland versus de hermetische Kouwenaar - zelfs in woorden samenvallen. Want wat zit er tussen voor het verdwijnt en daarna? Juist: terwijl het gebeurt, oftewel: het ogenblik zelf.

Terwijl Rutger Kopland vanaf halverwege de jaren tachtig met zijn poëzie steeds meer tot de kern komt door iets wezenlijks, diepers aan te gaan met zijn lezers en zichzelf en daarmee 'de anekdote' loslaat, volgt Kouwenaar een haast omgekeerde weg. Tot Het ogenblik: terwijl moet je wel wat sleutels aangereikt krijgen om tot zijn poëtica door te dringen. Vanaf nu kun je het als lezer soms helemaal zonder gereedschap af, zoals blijkt uit de bundel Totaal witte kamer, uit 2002. Hierboven het titelgedicht. Die bundel schrijft hij naar aanleiding van de dood van zijn vrouw Paula. De witte kamer is de zolderkamer van hun huis in Les Abbès, in Frankrijk, waar hij de zomers voortaan alleen moet doorbrengen.
Soms haalt een dichter de deur van het slot, bijvoorbeeld omdat hij, zoals Kouwenaar, te zeer is overmand door verdriet en gemis. Of neem een andere hermetische dichter: Hans Faverey (1933-1990). Het kost je maanden om zijn ontoegankelijke gedichten te ontsluiten. Maar dan weet hij dat hij doodgaat en schrijft hij, in Het ontbrokene (1990):
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.

Helderder kan jet niet. Bij Kopland mogen de ver opengeslagen deuren, zoals van de kamers van dochters, pas wat dichter als hij de diepste emoties erin durft toe te laten en niet langer om de kern heen draait. Kouwenaar zet, net als Faverey, de deur, zoals van zijn witte kamer, op zo'n moment juist open.
En wat zegt Kouwenaar tot ons, zijn lezers? Zij hebben de kamer samen gewit. Het gevoel van die activiteit - het samenzijn - wil hij opnieuw oproepen als zij gestorven is: Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken | nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik. Maar een reeds witte kamer laat zich niet wit verven. Hier kun je geen tijd sparen. Oftewel: dat gevoel komt nooit meer terug. En dat weet hij zelf ook, want niet voor niets komt het woord samen er pas als laatste woord uit, alsof hij het... stamelt en zelf al eigenlijk niet meer durft uit te spreken. Op de dood rijmt immers niets.