woensdag 25 december 2024
Naast je liggen op het laagpolig tapijt, bijna niet meer bij je zijn zo dicht
dat ik je ademhaling word en de jeuk in je gehemelte
Je arm veert op, rekt het onzichtbare koord dat ons bindt
allebei houden we een moeder in de ene hand, een vader in de andere
als losse eindjes
Ik zie je hartslag op de breuklijn in je lies, leg mijn oor
tegen je ribbenkast, ze zwelt en krimpt
ik wil de ene zijn, ik wil niet knappen als het spant
Je strekt je benen als een trapeze voor mijn stuntelig vleien
het naakt is ons nieuw avondkleed, je tatoeages zijn borduurwerk
om dag en nacht aan elkaar te rijgen en te kunnen onderscheiden
Je voet likt mijn voet, achteloos zo lijkt het
verdrijf je mijn drang om te vertrekken, je stilt me
en de gedachte; ik moet het stuk garen zijn
dat achterblijft in het oog van de naald
Hier liggend wachten we tot we iets anders worden
dan onze ouders, iets duurzaams, dat zich niet vrij hoeft te vloeken
de hangende kruisen zijn uit het huis geruimd
het kluwen van kerk, schaamte en verlangen is ontward
De zin van dit rekken is vrijlaten
zonder los te raken, in het rafelen
niet van mezelf verliezen
2024
Met Het rekken eindigt het eerste bedrijf. Pas het eerste bedrijf. Maar… het loslaten is al begonnen. Hoe laagpoliger het tapijt, hoe voelbaarder het is: het bijna niet meer bij je zijn. Maar dit rekken heeft zin, want het is vrijlaten zonder los te raken. Zijn Afghaanse pleegdochter zo lezen we in het eerste gedicht van het tweede bedrijf, voedt hem op en leert hem: eens gevlucht, altijd een vluchteling | nooit terug langs dezelfde weg, nooit omkijken, maar wel een papieren werkelijkheid bouwen, het geheugen herschrijven.
Pleegdochter
Dichters zijn pleegouders voor ellendige verhalen
Ze kijkt me aan, zwiept met haar meterlange vlecht
ze hekelt mijn tedertalige vorm van medeleven
vraagt me haar verdriet te zien als een gebergte
een onherbergzame stilte onder de zon
die geen genade verdraagt
ze kan me tonen hoe het snijdt, maar niet hoe het smaakt
de geur van zompige ondergrond krijgt ze niet meer
uit haar poriën gewreven, wordt zwaar in haar hoofd
graaft zich in haar tong
Zij voedt mij op, buigt mijn zinnen
ik hoef haar stenen niet mee te dragen
ze vertelt me hoe de wereld in haar ogen draait
van west naar oost, een rad onder haar voeten
eens gevlucht, altijd een vluchteling
nooit terug langs dezelfde weg, nooit omkijken
altijd weten waar de nooduitgang, en ook waarom
ze hem nooit zal nemen, voor mij en voor de taal
blijft ze
rijen maken, doorschuiven, aansluiten
de ademruimte tussen haar verhaallijnen
zo klein maken als maar kan, de schimmen stillen
een papieren werkelijkheid bouwen
haar geheugen herschrijven
Wordt vervolgd.