zondag 01 december 2024
Mijn gezelschap
Het einde is zoek, het begin is vergeten.
Hoe lang geleden trok jij bij me in?
De datum, het jaar, ik zou ‘t niet weten.
Je stichtte met mij een soort van gezin.
Je bent er altijd en alom aanwezig.
Je wijkt niet van mijn zijde als ik weeklaag of vloek.
Je zit op mijn schoot, al ben ik druk bezig.
Het begin is vergeten, het einde is zoek.
Je bent er in de lengte, maar ook in de breedte.
Waar ik ook ga, ik bots tegen je aan.
Geen meetlint voldoet om jouw taille te meten.
Je hebt geen figuur om op de weegschaal te staan.
Je ligt naast me in bed. Aan weerszijden.
Je leest met me mee in dezelfde roman.
Je drukt me tegen je aan als ik brood sta te snijden.
Je manifesteert je zo vaak je maar kan.
Als ik onder de douche sta, sta jij onder de straal.
Maar je houdt je verscholen voor het bezoek.
Je zit mee aan tafel bij het kieskauwend maal.
Het begin is vergeten, het einde is zoek.
Je gaat mee de deur uit als ik wil gaan stappen,
al roep ik: ‘Af! Terug naar huis!’ Als tegen een hond.
Ik kan je niet slaan of schoppen of trappen,
terwijl je al jaren mijn privacy schond.
Van andere partners kun je nog scheiden
of je begaat in je woede een wanhoopsdaad.
Maar eenzaamheid kun je de hals niet afsnijden
al heb je nog zo’n scherp mes En al tril je van haat.
1996
Vanaf de eerste regel van de derde strofe van dit lied van Hans Dorrestijn volgt er bij elk optreden vijf regels lang een lach na elke zin. De luisteraar denkt te beseffen dat Dorrestijn een geliefde bezingt en wel een veel te dikke. Immers:
Je bent er in de lengte, maar ook in de breedte.
Waar ik ook ga, ik bots tegen je aan.
Geen meetlint voldoet om jouw taille te meten.
Je hebt geen figuur om op de weegschaal te staan.
Je ligt naast me in bed. Aan weerszijden…
De volgende regels lijken er dan niet toe te doen en laten de luisteraar bedaren:
Je leest met me mee in dezelfde roman.
Je drukt me tegen je aan als ik brood sta te snijden.
Je manifesteert je zo vaak je maar kan.
Pas daarna bouwt de tekst zich op naar de climax: de opdringerige liefde blijkt geen vrouw, maar een gevoel: eenzaamheid.
Het gezelschap is een tekst van bijna dertig jaar oud, maar maakt deel uit van ’t Houdt een keer op. Dat is de titel van het laatstgespeelde theaterprogramma van Hans Dorrestijn, geboren 16 juni 1940, dus inmiddels 84 jaar oud. Dat programma, gespeeld tot het einde van dit jaar, verscheen nu ook in boekvorm. Beide bevatten veel oudere teksten, overwegend van zichzelf, zoals Mijn gezelschap dus en Jagerslied (lees hier). En laten we daar maar eerlijk over zijn: die oudere teksten zijn veruit Dorrestijns beste.
’t Houdt een keer op bevat ook poëzie van anderen. Daaronder Wandeling (lees hier) van Willem Wilmink en Elementen voor een gedicht van Remco Campert. Dat gedicht nam ik vorige jaar al op in deze rubriek, samen met Dorrestijn eigentijdse versie daarvan, toen nog getiteld Moderne zomers en nu omgedoopt tot Elementen voor een gedicht II. Lees beide hier.
In ’t Houdt een keer op schrijft hij hierover:
De inmiddels overleden dichter Remco Campert heeft een van de mooiste wintergedichten geschreven die ik ken. Het is ook heel specifiek, want het beschrijft een winter in de stad. Het ademt de sfeer van Amsterdam in de jaren vijftig, toen het nog hard kon vriezen. Het is een kristalhelder gedicht, maar misschien moet ik toch iets uitleggen. Ergens is sprake van ‘as op de stoepen’. In die tijd was er nog geen centrale verwarming in de huizen. Iedereen had een kachel gestookt op hout, turf of steenkool. De as die overbleef, werd over de trottoirs uitgestrooid tegen de gladheid va de bevroren, aangestampte sneeuw… […]
Tegenwoordig heb je zulke strenge winters niet meer, je hebt nu alleen nog maar strenge zomers. Naar ’t model van Remco Camperts wintergedicht heb ik een gedicht gemaakt over zo’n moderne strenge zomer. Begint Campert met as en ijs, ik begin met asfalt en stof.
Om bij het veranderend klimaat te blijven tot slot uit deze bundel deze nieuwe tekst:
Moeder Aarde
Ach ach ach, arme wereld!
Wat ben je oud geworden!
Ik ken je bijna niet meer terug.
Zestig jaar geleden, toen ik nog jong was,
en jij ook, noemden we je Moeder Aarde.
Moeder Aarde, zo kortgeleden nog maar.
Je zag er gezond uit, groen en levenslustig was je,
maar in korte tijd ben je sterk verouderd.
Nu beweeg je je lusteloos en krakend door ’t heelal.
Je bent kaal aan het worden en grijs.
Je hebt hoge koorts. Je ruikt niet meer fris!
Moeder Aarde, die benaming past je niet meer.
Grootmoeder Aarde, zo moeten we je noemen.
Grootmoeder Aarde en wij zijn je kinderen niet meer
maar je kleinkinderen.
Niets aan te doen.
Het spijt ons verschrikkelijk, Oma.