dinsdag 22 oktober 2024
Hoe het, terwijl de meesten met blinde ogen
als ganzen naar het onweer staren, een enkele is gegund
tot de bijl valt zijn hoogste ik te zijn – elegant
stervende vrouw, jagende oude boer, Grieks krijgsheer zelfs
als mijn verloren vriend Hans F. [1]
Hij vocht tegen de pijn
en der cellen horden met een spel
van oude helden nog uit zijn schooltijd,
waarin hij beide legers leidde, dat van Pericles
zich terugtrekkend tussen de Lange Muren,
en dat van Archidamos, koning van Sparta.
Om beurten moesten zij de vijand zijn.
‘De Peloponnesische Oorlog, weet je wel.’
Hij legde mij mild uit dat hij Pericles
dood liet gaan aan de pest, maar meteen daarna
als de harde Cleon het gevecht weer aanging.
Zo zit hij hier in mijn herinnering,
gespleten veldheer in zijn laatste strijd
(Athene én Sparta verloren hun grootheid)
superieur glimlachend op bezoek
om een boek terug te brengen dat hij niet meer zou
gaan lezen: ‘Zonde van de tijd.’’
Zijn oorlog eerst. Het ging er wreed aan toe.
Hij had toen al geschreven hoe de centaur,
ook uit zijn schooltijd, ‘eerst zijn hoeven schraapt
voordat hij naar je toe komt en in je veilige huid
alles kort en klein schopt en slaat’. [2]
2013
[1] Hans F. is dichter Hans Faverey (1933-1990).
[2] Zie hier het gedicht waaruit Van Toorn citeert.
Marjoleine de Vos vervolgt:
Zijn bundel Bezweringen (2013) gaat grotendeels over al de geliefden in zijn omgeving die, in vrij korte tijd, stierven. Wie wil er lezen over schoonzussen, broers, oude vrienden die kanker kregen en stierven, jong waren maar stierven, oud waren en stierven? [3] Maar er is niets vervelend persoonlijks aan, hoe persoonlijk het ook allemaal is. Van Toorn ziet kans om al dat ondraaglijke sterven zo te verwoorden dat het elke lezer aangaat, niet vanwege hem of de specifieke doden, maar vanwege iets wat zich moeilijk vangen laat en dat van iedereen is: onuitsprekelijk verdriet om het teloorgaan van wie niet hadden mogen sterven. Door Van Toorn wordt dat in de allergewoonste woorden gevangen: ‘Hier wordt het nooit meer zoals toen jij er was.’
[3]
In een van mijn bijdragen over Willem van Toorns bundel Bezweringen (namelijk deze) somde ik ze op:
Hij herdenkt maar liefst tien gestorvenen: vijf bevriende collega-dichters (Herman de Coninck, Guillaume van der Graft, Hans Faverey, Cor Jellema en Stephen Watson), vier directe familieleden (zijn broer Rien, zijn zus Truus en zijn schoonzussen Ella en Wil en zijn beste vriend, historicus Erik Bloemen.
Het gedicht Remco schreef hij voor Remco Campert; die leefde toen nog.
Remco
Zag je vanmiddag van de overkant. Je stond
op de stoep vor de supermarkt, een beetje scheef
alsof het waaide daar bij jou, met je gezicht
verbaasd in de avondzon. Je had boodschappen gedaan.
Ik vroeg me af waar je aan dacht. Misschien aan niks,
of hoe dat meisje ooit heette, of aan Kees de jongen.
Ik dacht: Remco niet storen en liep door
en dacht hoe vaak ik dat al niet gedacht had
(want je woont in de buurt, ik zie je toch wel
eens in de maand) en dan dus niet zei
wat ik zo vaak al eens had willen zeggen: dat je
en zoveel jaren lang en glazen en sigaretten
en veel gelachen ook en hoe
Dus zeg ik dat nu maar.
Wordt vervolgd.