woensdag 16 oktober 2024
Toen zij voor het eerst met het kind op haar arm
de tempel betrad, trof ze onder het tal
dergenen die zich daar voortdurend bevonden,
ook Simeon aan en de profetes Anna.
De Heilige Simeon tilde het kind
Maria uit handen; het drietal omgaf
de boreling nu als een vage omlijsting,
die ochtend, verhuld door de duistere tempel.
De tempel omtoog hen als stammen van steen.
Hun rijzige kruinen, beschuttend gespreid,
onttrokken aan blikken van mensen en hemel,
dat ochtenduur, Simeon, Anna, Maria.
Alleen bij het kind viel toevallig een straal
van licht op zijn haar, maar hij wist nog van niets
en brabbelde slechts wat in vredige sluimer,
te ruste in Simeons stevige armen.
Het was aan de oude verkondigd dat hij
het duistere dal van de doden niet zien zou,
voordat hij de Christus des Heren gezien had.
En zo was geschied. Toen sprak Simeon: ‘Laat nu,
uw dienstknecht, Gij Here, indachtig uw woord,
in vrede vertrekken, want nu is het kind
gezien door mijn ogen, dit heil, alle volken
ten aanzien, door u toebereid: immers hij is
uw voortzetting, hij is de bron van het licht
voor heidense stammen, en Israëls roem.’
En Simeon zweeg nu. Er daalde een stilte.
Slechts scheerde van wat hij gezegd had de echo
nog langs het gebinte hoog boven hun hoofd
en cirkelde suizelend enige tijd
in 't koepelgewelf rond, zoals soms een vogel
wel opvliegen kan, maar dan niet meer kan dalen.
Ze voelden zich vreemd. Het gesprokene was
al niet minder vreemd dan de stilte. Verward
volhardde Maria in zwijgen. ‘Wat woorden...’
En Simeon sprak, toegewend naar Maria:
‘Zie, deze die nu aan je boezem nog rust
zal velen tot val of tot opstanding zijn,
de oorzaak van tegenspraak, voorwerp van twisten.
Hetzelfde metaal dat zijn lichaam, Maria,
zal pijnigen, zal ook doorwonden jouw ziel,
opdat door die wonde je zult gaan verstaan
hetgeen overlegd wordt in harten van mensen
en als een soort oog in dat diep ligt verborgen.’
De man had gezegd. Hij verwijderde zich.
En zwijgende bleven Maria, gekromd,
en Anna, gebukt onder jaren, hem nazien.
Voortlopend verloor hij aan waarde en lengte
voor 't vrouwenpaar dat in het donker daar stond.
En voortgejaagd haast door haar blikken, liep hij,
in zwijgen gehuld, door de ledige tempel
de gelige gloor tegemoet van de uitgang.
Zijn oudemanstred was bezonnen en ferm.
Alleen toen van achteren Anna haar stem
de tempel doorklonk, hield hij even de pas in:
maar hem was de roep niet bestemd, nee, de Here
werd luide inmiddels door Anna geloofd.
De uitgang kwam nader. Reeds raakte de wind
zijn kleren en voorhoofd, reeds werden zijn oren
bestormd door het koppig gedruis van daarbuiten.
Hij ging naar zijn dood toe. En toen hij de deur
had opengeduwd, liep hij niet het geraas
van straatlawaai in, maar het doofstomme doodsrijk.
Hij liep door de ruimte en voelde geen grond meer,
hij hoorde hoe tijd zijn geluiden verloor.
En Simeons ziel droeg het beeld van het kind,
de stralende krans rond het donzige kruintje,
afdalende over het pad van het doodsrijk,
als fakkel de pikzwarte duisternis in,
waar nimmer tevoren ooit iemand zijn weg
op enige wijze had kunnen verlichten.
De fakkelvlam blaakte. Het pad raakte breder.
1972
Vervolg van gisteren.