vrijdag 16 augustus 2024
Als je de sleutel mist zoek eerst
in je eigen deurslot, als je dood moet
geef je plant nog wat water, klop niet
om regen uit het verlaagde plafond, maak het
gedichten moeten niet troosten, zeg ik
toch maar weer eens in wat nu echt af en toe
op een volwassen stilstand gaat lijken
handen gevouwen boven het erfelijk bestek, brood
en vleeswaar staan klaar, maar geen woord
dat zich bekt, en hoe mager de eetlust
eten is leven
dus eerst nog maar even het zwijgen vergulden
wat leegte innemen, de schemer inwonen
en er een opsteken, voor de doden –
2005
Vervolg van gisteren.
Het werk van Gerrit Kouwenaar kwam al vaak voorbij in deze rubriek. In chronologische volgorde (en steeds gelinkt aan de vindplaats), inclusief de gedichten van de voorbije dagen:
De dag (1953);
Mama gedicht (1953);
Hand o.a. (1956);
Ik heb nooit (1958);
Doe die deur open (1978);
Het is grijs en het valt uit de hemel (1996);
Men moet (1996);
De zomer is grijs deze zomer (1996);
Dus vredig de avond (2002);
In de boomgaard (2002);
Niet geschreven (2002);
Poème, lancôme (2002);
Toen wij (2002);
Toen wij nog jong waren (2002);
Totaal witte kamer (2002);
Een | De ochtend (2005);
Sleutel (2005);
Stilleven (2005);
Terwijl men tafelt (2005).
Met onder meer die verwijzing naar zijn mooiste gedichten sluit ik deze Kouwenaar-reeks af.
stilleven
Een winter vroeg opgestaan, hemel, hoe eerlijk
meelevend en lelijk is deze geboorte, huid
tussen binnen en buiten, schuim tussen gister
en later, men scheert zich zijn vader
thee zettend ontvalt men het glas, drinkend
verbittert de suiker, men doucht zich, kookt ei
poseert voor het daglicht, stilleven met eter
nu, avond, heeft men de scherven verstoken, geluk
is niet te verduren, het potlood potdoof, zelfs
de inkt moet herschreven, traag mort de haast
van het maaksel toen men nog leefde –
Van Hengel:
Op de dag dat ik dit stuk afmaak, is het zonnig. Ik wandel ’s middags even naar zijn graf. Daar kom ik midden op de begraafplaats Anna Enquist tegen. Dit kan niet, denk ik, net nu mijn kop zo helemaal vol is van zijn regels – ‘gaat nergens over, zegt niets, altijd | dat toeval, teveel.’
Maar we staan daar en praten over hem. Over hoe we hier afscheid van hem namen en zij bollen plantte bij de steen, over zijn gedichten, deze uitgave waarmee ik bezig ben, haar bloemlezing van een paar jaar geleden, over de biografieën die eraan komen, over hoe we aan hem denken (zij memoreert het kammetje voor de snor, ik de gouden bril en de gepoederde neus) en dat hij dit jaar honderd geworden zou zijn.
Bij zijn graf komen de lelies uit Frankrijk alweer op. Het is april, ‘het is zo vandaag als altijd’.