dinsdag 13 augustus 2024
niet geschreven
Dat je door het huis loopt
in mijn donker prevelt, je stilte inspreekt
in mij aflegt, opeet, nee
dat kan niet waar zijn, niet gezegd
niet gehoord niet geschreven
je bent zo volledig alom afwezig, zozeer
in verhangen kleren onteeuwigd
dat je koude voeten mijn passen inhouden
op de verbruikte stilstaande treden
van de weerloze trap naar beneden:
eten kom eindelijk eten, het vlees
is je lievelingseten, het glas
vult de tijd, het brood
blijft de honger, het enige –
2002
Vervolg van gisteren.
Het stoorde me dat Gerrit, met zijn werk, zo snel in de vergetelheid leek weg te zinken. Geen biograaf die van plan was zijn leven te beschrijven, geen letterkundige de een boek over zijn poëtica wilde gaan maken. Aldus Anna Enquist in Van woorden gemaakt, in 2017. Zes jaar later liggen er een verzameluitgave van al zijn tussen 1941 en 2005 gebundelde gedichten en zijn er maar liefst twee kloeke biografieën: die van Arjen Fortuin en die van Wiel Kusters, die zich met name richt op Kouwenaars leven en werk tijdens de Duitse bezetting en de eerste jaren na de Tweede wereldoorlog.
in de boomgaard
Dichter, ik ben er weer even, ik schrok
in je wakker, loop met je mee
door de roerloze toekomst van ons verleden
alles is dichtgegroeid, aan dit leven
valt niets meer te doen, alles volledig
overal schemer, licht zonder hemel, is dit
een foto, waar de bodem, waar is
de steen op de zucht van de hond
je zit voor het raam, ik zie helder
wat ik niet zie, een lichaam bekneld
in zijn stilstand, zijn woorden
ooit zagen wij in een vitrine een steen
als de onmondige sprekend gelijkende
duurzame geest van een brood
dichter, niets rijmt op dood, ik streel
het ontaarde fluweel van mijn nachtgoed, ga weer
in je slapen –
Van Hengel, in het nawoord van de Verzamelde gedichten:
Gerrit Kouwenaar […] wist altijd goed wat hij wilde. Wat dat was, ontwikkelde zich, veranderde in de loop van de tijd. Ruwweg kun je zeggen dat het verschoof van poëzie die zich verhield tot de actuele maatschappelijke werkelijkheid (de periode van de Vijftigers) naar de abstracte, zeer talige en doortimmerde gedichten waarmee hij naam maakte, en van daaruit naar het bezonken dichterschap waarin de precisie en de geserreerde, muzikale taal ruimte gaf aan het leven zelf. Binnen de tweedelig ‘abstractie’ en ‘toegankelijkheid’ die in zijn tijd lang werd gemaakt, was duidelijk waar Kouwenaar zich bevond. Maar gaandeweg, zo’n beetje vanaf de jaren tachtig, ontstond de unieke combinatie die zijn poëzie zo groots maakt: een volstrekt eigen idioom, even beheerst als vrij, dat wortelt in het experimentele, maar contact legt met het verstaanbare.
Zijn voorlaatste bundel, totaal witte kamer (2002), waarin hij taal vond voor het gemis van zijn geliefde Paula, werd de bundel die de meeste lezers bereikte, lezers die er zelf een plaats in konden vinden. Kouwenaar was niet langer de dichter wiens vakmanschap op afstand bewonderd moest worden, het soms koele maatwerk uit de eerdere jaren kreeg een nieuwe gloed. ‘Het moest er eenmaal van komen’, begint de bundel.
Uit totaal witte kamer, geschreven naar aanleiding van de dood van zijn vrouw, komen de gedichten van vandaag.
toen wij
Toen wij onze handen over ons hart streken
weet je nog hoe het klopte, hoe onze helften
eensklaps weer waar waren, woorden bij kaarslicht
hoe wij vertaald en gespeld in oud vlees lagen
adem ons ophief, strovuur ons aanstak
als rook hing geluk om ons heen, buiten
de kleine kou van het najaar, wij waren tevreden
zo liggend in wat wij bezaten, het ogenblik
dat ons omarmde, viel toen de tijd in
men hoort nog het tikken achter het witsel, lege
langzaam vallende zwarte beschimmelde druppels –
Wordt vervolgd.