maandag 10 juni 2024
Op weg naar een kamer
vol vreemden passeer ik het huis
van iemand die ik gekend heb.
Achter verlichte ramen hangt
zijn lievelingsschilderij
nog op dezelfde plaats
alsof ik niet jaren geleden
onder een maartse zon
tussen nog kale populieren
de kist met wat er van hem over was
in de aarde heb zien zakken.
Dat ogenblik legde een knoop
in mijn bestaan die ik allang
niet meer voel. Zelfs het gezicht
dat zo dikwijls voor mijn ogen
gezweefd heeft, raakte onopgemerkt
onder boekdelen tijd begraven.
1971
Hanny Michaelis, in Vastgenageld aan de rand van het niets: Ik moest in Rotterdam gedichten voorlezen in een enorme zaal met honderden mensen, samen met Hans Faverey en […] Ed Leeflang. Leeflang deed altijd heel uit de hoogte over mijn gedichten als ik hem sprak: ‘Wel aardig.’ Hij vond het niks en dat liet hij duidelijk merken. We gingen met ons drieën terug in de trein. Leeflang en Faverey zaten over poëzie te praten en ik hield me erbuiten, want ik dacht: Leeflang vindt mijn gedichten niks en Faverey zal ze dan wel helemaal niks vinden. Een jaar later belde hij me tot mijn verbazing op en zei: ‘Ik zag wel aan je gezicht in de trein dat je dacht dat wij jouw gedichten afkeurden, maar ik wil je toch even zeggen dat ik ze heel goed vind…’
Tegen half september werd het
na een legendarisch lange zomer
opnieuw snikheet. In een stenen kamertje
waar ze aan een zuurstofapparaat geklonken lag
daalde toepasselijk de schemering.
Terwijl zeven verdiepingen lager
voor de deur van het ziekenhuis
een jongen en een meisje hoorbaar
afspraken de volgende dag te gaan zeilen,
kwam haar adem steeds langzamer, steeds zwakker.
Bewusteloosheid had haar altijd zorgelijk
en ietwat stuurs gezicht ontspannen
alsof ze eindelijk verzoend was met haar lot.
Vier dagen later liepen we in herfstig zonlicht
onder blinkende wolken door de eerste
gevallen bladeren, haar afscheidsmuziek
(variaties van Mozart) nog in onze oren,
niet droefgeestig, bijna opgewekt.
Jaren erna begon ik plotseling te snikken
toen ik een witkatoenen zak terugvond
waarop ze met drie contrasterende kleuren lint
het overbodige woord WAS had geborduurd.
1971
Hanny Michaelis: Faverey […] zei: ‘Jaren geleden zeiden ze tegen mij dat ik de gedichten van Hanny Michaelis eens moest lezen. Toen vond ik er niets aan, maar in de loop der jaren ben ik daar heel anders over gaan denken.’ Dat vond ik wel mooi. Ik weet niet wat hij in mijn gedichten waardeerde en dat durfde ik ook niet te vragen, maar ik denk dat hij de soberheid waardeerde en dat hij eerst dacht: zeikerige wijvenpoëzie over de liefde. Ik stond bijna tegen het plafond van trots. Gerrit Kouwenaar was altijd gesteld op mijn gedichten en hij was bevriend met Hans Faverey. Ik denk dat hij degene geweest is die tegen Faverey gezegd heeft dat hij mijn gedichten eens moest lezen.
Veel groter, veel zelfbewuster
en oneindig veel argelozer
dan ik slaap je in
met mij tegen je aangeklemd
alsof ik iets kostbaars was
dat je niet graag zou verliezen.
In de donkere wieg
van je warmte luisterend
naar je hartslag, je rustige
ademhaling durf ik het
even te geloven.
1972