dinsdag 23 april 2024
Als je mij dan eindelijk zou kennen, ik
zou weggaan G, ik houd er niet van om
te worden gekend door iemand die ik niet
En ook dat zou je weten, ook dat weer,
zeker, beter dan ik. Ik zou je vergeten,
maar door jou niet worden vergeten. Kijk
daar houd ik niet van, te blijven leven
waar ik zelf niet meer ben, je verwinterde
Eden, met je boom vol gedachten, maar zonder
blad, zonder vrucht, zonder vrouw. Voor mij
zou het zomer zijn, met warme heide, warm
zand, en een warme meid op een handdoek,
om van te houden en dat te blijven
doen. Je zou me kennen en kwijt zijn.
1978
Vervolg van gisteren.
Nee, er mist niets aan het slot van die derde, schijnbaar onaffe regel: ik houd er niet van te worden gekend die iemand die ik niet. De dichter roept daarmee immers de suggestie op dat hij niet aan iemand schrijft, maar met iemand praat en in spreektaal maken we nu eenmaal zinnen niet altijd af, bijvoorbeeld omdat andere gedachten alweer om voorrang vechten.
Soms was het tussen ons zo gezellig G, als
wij de regen hoorden op het dak, als de ramen
huilden als het ware, de dieren zuchtten in
het huis en een duif zou komen met een takje
in haar bek. Toen de wereld nog verging,
weet je dat nog, dat je hebt gezegd dat het
niet echt waar was, of, dat we het nog heel
lang konden uitstellen? Ja, soms was het zo
Intussen is de wereld niet vergaan. Zeker,
de regen ruiste op het dak, de ramen huilden
weliswaar, en ook zuchtten in het huis
de dieren, maar er is inderdaad
een duif gekomen met in haar bek een takje.
De eerste drie (van in totaal negen) gedichten van deze cyclus zijn sonnetten. De eerste twee keer klassiek Italiaans – twee kwatrijnen gevolgd door twee terzinen. Het derde – dat is het eerste van vandaag – is een Engels (Shakespeare-)sonnet, maar dan met het distichon en het laatste kwatrijn omgekeerd. Dus niet: 4 – 4 – 4 – 2, maar 4 – 4 – 2 – 4. Het vierde – het bovenstaande - mist een regel en telt dus niet veertien, maar slechts dertien regels en het zevende krijgt twee extra regels.
Ik beperk me tot de eerste vijf en sluit af met het onderstaande. Dat sonnet is klassiek qua vorm – waarbij, zoals wel vaker in het Italiaans (Petrarcaans-)sonnet, de twee terzinen aan elkaar zijn geplakt tot een sextet –, maar is ook een klassieker binnen het oeuvre van Kopland, die veelvuldig dichtte over de dood.
Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin,
de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd,
de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als
ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets
dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij
bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt,
een appelboom bloeit, een stoel staat in
het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,
uitzicht. Maar wie zal mijn liefste grijs en
ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond
jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie
zal de appelboom laten verkommeren, de stoel
voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch
zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.