maandag 15 april 2024
Simon Carmiggelt
Ik hield zo van Carmiggelt, gek is dat,
we hebben samen nooit iets uitgevreten,
maar hij behoorde tot het soort poëten
waarmee je dagelijks te maken had.
Hij was het altijd kloppende geweten
die op zijn vaste plek in ’t avondblad
na één twee keiltjes in de binnenstad
het leven leek te hebben doorgemeten.
Hij was zo’n man van wie ik dikwijls dacht:
ach was hij maar mijn vader of mijn oom,
wat zouden wij elkaar dan veel vertellen!
Maar als ik hem zag lopen langs de gracht,
in raadselen gehuld, dan was mijn schroom
te groot om zelfs mijn pas maar te versnellen.
1991
De laatste keuze uit het werk van Nico Scheepmaker. Heeft het sonnet over Simon Carmiggelt (1913-1987) nog toelichting nodig? De vaste plek: de dagelijkse kronkel; ’t avondblad: Het Parool; twee keiltjes: twee glazen jenever in het café om inspiratie op te doen voor dat stukje om het leven door te meten…
Van het gedicht bestaat nog een tweede versie, getiteld Karel Bralleput, naar het Carmiggelts vroege pseudoniem als dichter. Daarin luidt de zevende regel: door middel van niet meer dan spet en spat. Die regel licht ik niet toe, maar komt morgen terug in deze rubriek.
Onderstaand sonnet staat op het achterplat van Het rijmt, dat scheelt, Scheepmakers vierde en laatste bundel, uit 1987. Het dichterlijk genie is natuurlijk Martinus Nijhoff die viste in een met kroos bedekte vijver in Het kind en ik (lees hier).
Pom – pom – pom
Het rijmt, dat scheelt, dan is het poëzie,
hoewel er mensen zijn die dat betwisten.
Zij rekenen de lagen en de listen
van rijm en metrum tot een parodie
op wat er waarlijk in een vers moet gisten.
Alsof niet ooit een dichterlijk genie
in een met kroos bedekte vijver viste,
met overdaad aan rijm en prosodie.
Maar mooi! Zo mooi, dat ik mijn exegeten
per ommegaande graag wil laten weten
dat ik mij niet met pom-pom-pom wil meten.
Dus daarom, ter vermijding van de schijn,
laat ik dit vers, al is het ook met pijn,
mijn onvoltooide pom – pom – pom – pom zijn.
1987