donderdag 06 oktober 2022
Op een woensdag eind december, las nieuwslezer J. van K.,
die de nachtdienst had, in zijn gecapitonneerde spreekcel
(met het ronde ruitje in de deur, als op een schip)
het volgde voor: ‘Het stadionverbod werd opgelegd
nadat de man beledigingen had gesneeuwd.’
Het was niet de eerste keer dat nieuwslezer J. van K. zich
versprak. Maar ditmaal, in het holst van de nacht,
bleef de zin hem bij.
In de tijd die hij had tot het volgende journaal dacht hij
aan de man die beledigingen had gesneeuwd.
Hij dacht aan het jaar waarin de wereld zo lang zo wit
was geweest dat alle vormen verdwenen. Kerstfeest
op school, de haast onopgemerkte geur van
een park dat onder een deken ligt,
als een ademend lichaam.
Hij dacht aan de sneeuw om hulp, moord en brand.
Mensen die tegen elkaar sneeuwen op straat.
Daarna paste hij zijn teksten aan en sloot de deur.
De fout werd geen tweede keer gemaakt.
Maar ergens in de waarheid, die zoals we weten
bestaat uit trillingen en deeltjes, was een man ontwaakt.
Hij stond op, nors kijkend, vastberaden,
om zich naar het stadion te begeven.
Daar zou hij,
namens alle lezers,
namens alle versprekers,
namens de winter zelf en het verlangen
naar een kaalgeslagen landschap waarin je uit afdruk bestaat,
uit sporen, namens de journaals die we niet horen,
woorden die verdwijnen, onopgemerkte lucht –
daar zou hij beledigingen sneeuwen.
Zo lang en zo luidruchtig, traag neerdalend op de hoofden
van anderen, wervelend door de nacht, zo schitterend
allesdoordringend dat er nog jaren aan werd teruggedacht.
2022
Vervolg van gisteren.
Zoals hierboven staat Nieuws in Ongevraagd advies, de prachtige nieuwe bundel van Ester Naomi Perquin. En zoals hieronder in het nieuwste nummer van Het Liegend Konijn. Geen woord anders en evenveel (namelijk zeven) strofen. Maar hierboven hebben die zich over meer regels verspreid en daarmee wint het gedicht onmiddellijk aan zeggingskracht in vergelijking met onderstaande, eerdere versie.
Op een woensdag eind december las nieuwslezer J. van K., die de nachtdienst had,
in zijn gecapitonneerde spreekcel (met het ronde ruitje in de deur, als op een schip)
het volgde voor: ‘Het stadionverbod werd opgelegd nadat de man
beledigingen had gesneeuwd.’
Het was niet de eerste keer dat nieuwslezer J. van K. zich versprak. Maar ditmaal,
in het holst van de nacht, bleef de zin hem bij. In de tijd die hij had
tot het volgende journaal dacht hij aan de man
die beledigingen had gesneeuwd.
Hij dacht aan het jaar waarin de wereld zo lang zo wit was geweest dat alle vormen
verdwenen. Kerstfeest op school, de haast onopgemerkte geur van een park
dat onder een deken ligt, als een ademend lichaam.
Hij dacht aan de sneeuw om hulp, moord en brand. Mensen die tegen elkaar
sneeuwen op straat. Daarna paste hij zijn teksten aan en sloot de deur.
De fout werd geen tweede keer gemaakt.
Maar ergens in de waarheid, die zoals we weten bestaat uit trillingen en deeltjes,
was een man ontwaakt. Hij stond op, nors kijkend, vastberaden,
om zich naar het stadion te begeven.
Daar zou hij, namens alle lezers, namens alle versprekers, namens de winter zelf
en het verlangen naar een kaalgeslagen landschap waarin je uit afdruk bestaat,
uit sporen, namens de journaals die we niet horen, woorden die verdwijnen,
onopgemerkte lucht – daar zou hij beledigingen sneeuwen.
Zo lang en zo luidruchtig, traag neerdalend op de hoofden van anderen,
wervelend door de nacht, zo schitterend allesdoordringend
dat er nog jaren aan werd teruggedacht.
Wordt vervolgd.