donderdag 14 juli 2022
Er waren kamers waarin je geen raad wist met jezelf,
ruimtes waarin je gaandeweg tot een schim verwerd
die geen enkel recht van spreken had, knikken mocht je
om de stellig geformuleerde ongerijmdheden, knikken
en grinniken en af en toe een vraag stellen door vragend
het laatste woord te herhalen dat uitgesproken werd.
Dat ze geen vat op je hadden zodra je de ruimte
verlaten had, dat je buiten een ander leven leidde,
een eigen leven, daar namen ze blijkbaar genoegen mee,
daar deden ze niet moeilijk over, zolang je in hun aanwezigheid
maar beaamde waarin ze geloofden, niet tegensprak
dat ze onsterfelijk zijn, dat jij onsterfelijk bent.
2022
In 1994 verscheen zijn eerste gedichtenbundel, vier jaar later zijn tweede en in 2003 zijn derde. Op de vierde, uit 2013, hebben we vervolgens tien jaar moeten wachten. En op de vijfde bundel wéér bijna tien jaar.
Mustafa Stitou (1974) is geboren in Marokko en groeide op in Lelystad. Hij studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam, de stad waarvan hij in 2009 stadsdichter was.
Waar is het lam? is een bijzonder indrukwekkende bundel over de, in prachtige dichtregels gegoten zoektocht van een man die voorbestemd is om, in navolging van zijn voorvaderen, zijn ouders en al zijn familie, als moslim op te groeien, maar afstand neemt van het geloof. Dat gaat niet zonder slag of stoot:
Deze plaaggeest doemde op soms wanneer je
gedronken had en gevreeën en bijna in slaap
zou vallen, het scheelde weinig of je was al weg
wanneer hij verscheen, in een verte recht tegenover jou,
schim van een schim, gehuld in een mantel minder donker
dan de donkerte die jullie omhulde. Je hield
de adem in, zette je schrap, wachtte af.
Geen kant kon je op toen hij bokkensprongen
begon te maken en langzaam steeds sneller
jouw kant op kwam, zigzaggend, cartoonesk,
afschrikwekkend; bijna stond hij voor je
wanneer je jezelf wakker schreeuwde,
een onhoorbare kreet waarmee je hem verjoeg,
jezelf in veiligheid bracht: had je langer gewacht,
had hij je met zijn vlakke hand een klap in je
gezicht gegeven die je vernietigen zou.
Het was een patroon, jarenlang hield je het vol,
verschijning, verstarring, vlucht, je verzweeg het,
leerde ermee leven, als een terugkerende straf
die je uit moest zitten. Tot je op een zomernacht
(de veertig al gepasseerd) na een daglange
wandeling op een eiland in de Ionische Zee
weer gezondigd had, tegen haar naakte lichaam aan
wegdoezelde op een hard matras en de kracht,
de fut niet had om te schreeuwen toen hij
zijn opwachting weer maakte, gek begon te springen
in een mum zigzaggend bijna voor je stond –
nooit eerder had je hem van zo dichtbij gezien,
zijn gezicht als van je vader, als dat van jou –
hoog hief hij zijn hand om je aan diggelen te slaan,
jij dook niet weg bleef kijken, niet uit moed
maar omdat je niet anders kon – en hij explodeerde,
barstte geluidloos uit in een schitterend feest
van siervuurwerk, verblindende flitsen schoten
alle kanten uit (het zal de zonsondergang
van de voorbije avond zijn geweest) en trilden na
tot ze waren uitgedoofd, ademloos door jou aangestaard.
Daarna heb je deze plaaggeest nooit meer gezien,
maar bevrijd was je niet, want opgelucht en toch in jezelf
teleurgesteld liet je hem de gedaante aannemen
van deze terugkerende gedachte, dit hardnekkige
verwijt: pekelzondaar, bangerik, waarom hiermee
zo lang gewacht? Waarom dit schrikbeeld
al die jaren in leven gehouden?
De bundel is bovenal de literaire weerklank van de dagelijkse strijd van een (sociaal-)intelligente jongvolwassene die weerbaar op eigen, westerse benen komt te staan. Het voelt alsof hij zijn afkomst moet verloochenen, maar dat doet hij niet. Het liefdevolle slotgedicht is ontroerend groots en raakt mijn hart: gebaard heeft ze je, opgevoed, een vreemde zien worden, maar loslaten nooit en jij haar evenmin.
Weer schalt vanuit de minaret, die zich op het dressoir
verheft tussen kiekjes van kleinkinderen en het grote
scherm van de tv, de stem van de muezzin de woonkamer in,
mechanisch, robotachtig, en maakt een eind aan het gesprek.
Ze wordt geroepen om te bidden, trekt zich
in een hoek van de kamer stil terug. Engelen,
profeten, openbaringen, eeuwigheid – ze twijfelt niet,
je weet het zeker, getwijfeld heeft ze nooit.
Gebaard heeft ze je, opgevoed, een vreemde zien worden,
maar losgelaten nooit en jij haar evenmin; ongeduldig
blijf je wachten, kinderlijk verongelijkt, haar onverdeelde
aandacht wil je, overtuigd dat dood is dood.