zondag 10 april 2022
Maanden stilgelegen achter virusafweergeschut
Maanden stilgelegen achter virusafweergeschut
in een bed van hartstochtelijke hygiëne
niks bedreven
dan papieren lijfelijkheid
niks gedacht niks gedaan achter in de rij gestaan
van de toegelopen stilte en uitgedeelde kilte
aan het verbod op aanraking
had ik mijn handen vol
ik boende en schrobde eigen huid tot rauw vlees
om maar iets te voelen.
2021
Dit gedicht ontstond tijdens de coronapandemie, want omdat Gerry van der Linden (1952) heel persoonlijke gedichten schrijft, kon zij die stilgelegen maanden niet negeren. Mooie regels kan zij schrijven: niks bedreven dan papieren lijfelijkheid. Dus verlangen naar lijfelijkheid, maar daar alleen maar uitdrukking aan kunnen geven in haar gedichten. En dat in vijf woorden.
Niemand blijft het langst is al haar twaalfde bundel sinds 1978. Daarnaast schreef Van der Linden proza: een novelle en twee romans. In deze rubriek kwam zij nog niet eerder aan het woord. Drie delen en ik kies er twee uit de eerste afdeling, getiteld Alles is vroeger. Die staat bol van herinneringen aan jeugd, familie en voorbije liefdes. Bovenstaand gedicht komt uit het laatste deel en onderstaand gedicht, Dat er tranen op de zeeën zijn als kroonluchters, gaat veelzeggend aan de drie afdelingen vooraf, want die verbindt alle onderwerpen: herinneringen, melancholie en zelfreflectie.
Dat er tranen op de zeeën zijn als kroonluchters
geslepen diamant in een keukenla
dat ik dacht dat ik zonder tranen was
en een buurvrouw zei: daar zijn we toch voor –
bij de hoofdingang van het woningblok –
verder niemand die het zag
dat ik de trap opging en mijn woning mij ontving
als altijd als nooit tevoren
dat ik tranen zocht in mijn woning
met het dak boven mijn hoofd brood op de plank
en in de voren van de laden foto’s die ik niet geloof
dat ik ouder ben dan mijn moeders hand
ouder dan de foto in mijn hoofd
dat ik met haar tranen op mijn gezicht
dat ik met ieders tranen op mijn gezicht
dat ik met tranen op ieders gezicht
dat er tranen op de zeee?n zijn als kroonluchters.
Aan onderstaand gedicht, ook weer naar de eerste regel getiteld - dus Als kind keek ik vaak over mijn schouder -, dankt de bundel zijn titel. Het is het openingsgedicht van de eerste afdeling. In veel van haar gedichten laat Gerry van der Linden regels rijmen, maar altijd versterken ze de, bijna muzikale cadans of verstoren die bewust, zoals in de laatste strofe.
Als kind keek ik vaak over mijn schouder
je weet niet of je van voren
of achteren leeft zei mijn moeder
in de verte wapperend met haar vingers vol angst
ooit zou ik groter worden
de godganse boel achterlaten
niemand die mij tegenhield
niemand die mij hield
het verre eindje trok het langst
alles om mij heen zou ik achterlaten
dat is wat ik deed
dat is wat ik deed
op andermans zolder schreef ik
in een zucht hoe ik in hippiekleren
was weggevlucht in een zucht
achter moeders angst aan gevlucht
nu ga ik niemand achterna
niemand blijft het langst
nu is het tijd voor omkijken zeggen ze
in de bloemen in het gras in de wolkenaanwas
in de takken van de bomen in de zomen van een jas
in de straten in de gaten van de opgebroken weg
in de pas gesnoeide heg
in de berm in de punt van het zonnescherm
in de regen in de storm in de regenworm
in het knisperende riet
in de stilte van de sloot
in het meisje en de dood
in de zachte tere lijn
in de schone schone schijn
in het licht en in het zwart
klopt mijn hart.
Tot slot het derde gedicht uit die eerste afdeling, vol herinneringen aan haar oude moeder, die in een tehuis woont, dementeert en zelf geen herinneringen meer kan opslaan. Ja, Niemand blijft het langst.
Mijn moeder heeft het huis verlaten
Mijn moeder heeft het huis verlaten
haar zoon heeft het huis verlaten
mijn zoon heeft het huis verlaten
het huis dat ik heb
heb ik ooit beschreven
als het huis dat ik altijd had
zoals mijn zoon altijd al in mij woonde
zoals mijn broer in het huis
van mijn moeder woonde als hij elders woonde
mijn moeder heeft geen eigen huis meer
dan het huis dat haar is ontnomen
veel moeders van moeders dezer dagen
zijn het kind zonder huis maar met een slab
ik neem de lepel ter hand
ze vindt het geknoei niet erg
vroeger knoopte ze mij de slab om
zo vast
dat het nog om mijn hals wapperde als ik
buiten met mijn broer door de tuin rende
er werd gejoeld – ik was toch al zeven!
mijn moeder vond dat als je zo knoeide –
een brassende wildebras –
leeftijd er niet toe deed
ik heb geen leeftijd voor haar
geen huis geen tuin geen zoon die bij haar woont
ik heb geen slab voor haar
ze krijgt een linnen servet
ik serveer haar gemis
dat in huis is achtergebleven en in de tuin
nu de zoon weg is
en de moeder.