maandag 24 januari 2022
Ik moet ook altijd overal zelf aan denken
Ik heb mezelf goeddeels achter de rug
met nog maar een paar pakken om bij neer te zitten.
Ik moet me – dat wordt nog een hele toer –
het laatste stukje leven uit zien te sukkelen.
Op een klein kerkhof, net binnen de vesten
– hoef ik de stad niet uit – heb ik een mooie plek
gevonden voor mijn stoffelijke resten.
De onstoffelijke [*] liggen bij De Slegte.
Ik lig daar nog onder een heuse steen;
die heb ik voor een halve eeuw gehuurd.
Mijn voorganger wordt er eerst afgeschuurd,
Mijn grafschrift ligt al voor verzending klaar.
‘Had Korteweg maar half zo veel van u
als van zichzelf gehouden!’, luidt het. ‘Maar…’
2021
Gelimiteerde uitgave. 500 exemplaren. 3.750 onbekende tekeningen, brieven, schetsen en poëzie. Afmeting 33 x 47 cm. Dikte 15 cm. Prachtig vormgegeven doos. Lenticulaire druk. 2.495 euro…
Nee, ik ga het niet over Herman Brood hebben, want ik houd niet van zijn werk als schilder-tekenaar en schrijver. (Zie er geen brood in, drong zich op.) Maar de titel van deze zojuist verschenen en door vrouw en zus samengestelde uitgave is geweldig: Ik aksepteer u zoals ik ben.
Ik moest eraan denken toen ik in bovenstaand gedicht dit grafschrift las: Had Korteweg maar half zo veel van u als van zichzelf gehouden. Het gedicht staat in Enfin, de nieuwe bundel van Anton Korteweg (1944), die zich via de literaire tijdschriften al aankondigde (lees hier en hier en hier).
Ook in onderstaand gedicht lees ik een allusie. Zolang ze niks beter verzinnen dan leven, blijf ik het er maar bij doen, zegt Korteweg. Oscar Wilde schreef: Zelfs als ze iets leukers uitvinden dan neuken, blijf ik het er toch naast doen.
Al aardig onderweg
Ik, om maar iemand te noemen,
schiet al zo’n jaar of veertig
– vanaf mijn virilitas – jaarlijks
er een half procent spierkracht bij in.
En dan heb ik ook nog mijn kwaaltjes.
Tel ik goed, zijn het er al elf:
twee brillen, gehoormachientjes,
tranend oog af en toe in de kou,
bijna niks meer kunnen onthouden,
defect linkerbeen, winterteen,
knobbel op grote teen,
’s nachts soms een pistoolvinger,
rugpijn – dus ’s morgens opdrukken –,
twee stramme computervingers;
ik loop niet zo soepel meer leeg.
Kort gezegd: het komt erop neer
dat ik met hoofd, pen en gebeente
niet meer zo makkelijk beweeg.
Maar leven, nou ja, vooruit, goed,
zolang ze niks beters verzinnen,
blijf ik met wat er van me overschiet
het er maar bij doen. Doorgaans welgemoed.
Tot slot nòg een gedicht voor een goede glimlach:
Geen kant op
De lift kan alleen maar naar nul.
De dame aan de knoppen
met rugzakje en teckel
vraagt: ‘Gaat u naar beneden?’
‘Mevrouw,’ zeg ik tegen haar,
‘er zit niet veel anders op,
maar aardig dat u het vraagt.’
Waarna, gelukkig maar,
grimas vol onbegrip
en daarna ‘Fijne dag’.
[*] Alleen al wat de poëzie betreft: veertien bundels (sinds 1971), naast vijf bloemlezingen en een verzamelbundel.