dinsdag 23 maart 2021
Ik accepteer de amoraliteit van de natuur als die van mijzelf en de vrije wil van anderen
in verbinding treden met mijn voorouders.
een obscure groep vrouwen en mannen
aan het eind van hun latijn.
bidden tot de geest in hun eeuwenoude leefgebied
als een vorm van ritmisch zakendoen.
met hun bontgekleurde dorp als jachtterrein.
een sacrale plaats opgetrokken uit
houten hutten stenen gebouwen wilde gronden
en denkbeeldige bomen die streng als lijfwachten
beschermen tegen leven en dood.
als ik als vrij mens uit zo’n boom val
blijf ik liggen en groeit er uit mij een splinternieuwe boom!
als uit de opengespleten pit van een vrucht.
zo kan ik u nog meer vertellen.
over houtkappers en goudzoekers die niet lang geleden
de geschiedenis fors overhoop haalden.
over vrede sluiten of strijden tot de dood.
over de kolonisator en zijn lachwekkende familieproblemen.
maar ik kan het natuurlijk ook overdrijven.
2020
Hij won in december de P.C. Hooft-prijs (€ 60.000), zondag (21 maart) de Herman de Coninck-prijs (€ 7.500) en in juni misschien ook wel de Grote Poëzieprijs (€ 25.000). Voor de laatste prijs zijn nu nog zestien bundels genomineerd; voor de Herman de Coninck-prijs waren dat er zes, gekozen uit honderdzestien inzendingen.
De andere genomineerden: Kreek Daey Ouwens (Guillaume), K. Michel (& rol door), Maud Vanhauwaert (Het stad in mij), Anne Vegter (Big data) en Wout Waanders (Parkplan). Maar met Wie was ik – strafregels is Alfred Schaffer dus de winnaar. Daarom vandaag nog een gedicht uit de bundel, waarover ik ook hier en hier schreef. Met bovenstaand gedicht opent de bundel.
Het juryrapport:
Alfred Schaffer verwoordt in zijn trefzekere bundel een diep gevoel van ontheemding. Hij gebruikt daarvoor de blik van een gekleurde vrouw die in Nederland als verpleegster werkt, een reflectie van zijn eigen moeder die hij verloor toen hij achttien was. We kijken mee met haar naar het landschap dat ze achterliet en het landschap dat ze nieuw betreedt, naar de mensen waarvan ze zich losscheurt en de mensen waarmee ze verbinding probeert te zoeken. De gedichten tonen een scherpe aandacht voor de tastbare werkelijkheid maar ook een voortdurende vlucht in de droom en de verbeelding. De vrouw is ‘bijna levend’ en ‘bijna thuis’ (zoals in het motto van Leonard Cohen), met de nadruk op ‘bijna’. In veel verschillende dichterlijke vormen tast de dichter de verbrokkeling af die de vrouw ervaart: via het gebruik van interpunctie en opsomming bijvoorbeeld, of door het veelvuldige gebruik van haakjes, die wat gezegd wordt meteen lijken terug te nemen. Die vormelijke zoektocht duidt niet alleen op de bevreemdende ervaring van de vrouw, maar ook op de inspanning van de dichter zelf om aan deze vrouw, aan deze herinneringen (van hemzelf en van haar) uitdrukking te geven. Je voelt de kwelling en de liefde die hier samenkomen, op een noodzakelijke manier. De ondertitel ‘strafregels’ verraadt het dwingende karakter van deze herinneringsarbeid voor de dichter.
Alfred Schaffer geeft op een zeer indringende en ontroerende manier een stem aan deze vrouw en aan haar heel persoonlijke maar ook universele gevoel van nergens te zijn en niet te weten wie ze is. Het is voor een deel ook de ervaring van de dichter zelf. De bundel overrompelt je, door de volgehouden zoektocht naar betekenis, naar zin, die in elk gedicht weer hernomen wordt, moedig en wanhopig tegelijk, zonder sentimenteel te worden. ‘Wie was ik’ is tegelijk heel krachtig en heel kwetsbaar, een persoonlijke bundel die je diep raakt.