vrijdag 12 maart 2021
Het lied heeft het eeuwige leven.
Heb jij geschreven. En
‘Neem mijn lied als uw hart’.
Hoe had je dat gedacht?
‘Van licht is en met zingen begonnen de liefde’
heb jij geschreven en zoveel liefde gezongen
verheerlijkt in karikaturen
geschilderd in blinde kleuren
dat de groeven in je gezicht
oplichtende dichtregels werden
en je stem soms wankelde
als je iets liefs ironisch
over mensen zei.
Je lag in coma, er was geen uitzicht
om twaalf uur precies
op 10 mei 1994
verduisterde het zonlicht.
Maar nog leef je.
Niets wist je
na alles beproefd te hebben
zelfs de rooms-katholieke doop.
Uit dat niets heb je geschapen
momenten hoop tegen wanhoop
nieuwe taal
dichtend je gloedeigen lichtlicht
waarin wij, velen,
heel verschillende,
vandaag nog wandelen en dan even
stilstaan en zeker weten:
het lied heeft het eeuwige leven.
2021
Dit onverwachte bruggetje laat ik niet liggen: dat van Lucebert naar dichter-theoloog Huub Oosterhuis (lees ook hier en hier en hier).
In diens zojuist, onder de titel Handgeschreven, verschenen Verzamelde gedichten 1950-2020 lees ik bovenstaand vers. Niet sterk, in tegenstelling tot het onderstaande. Maar dat meer door de directe aanleiding dan door de lyrische zeggingskracht.
Gerrit Komrij noemt Oosterhuis (al in Papieren Tijgers, uit 1978) de slechtste dichter van Nederland en werk van Oosterhuis vind je dan niet in zijn standaardwerk De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw (1979). Ook Komrij’s opvolger Ilja Leonard Pfeijffer moet (in 2016) niets van hem weten. Geen reden voor mij de verzamelbundel al weg te leggen.
Gerrit Komrij
Het was in het voorjaar van 1975
dat hij in het weekblad Vrij Nederland
onder de titel ‘De meest gelezen
dichter van Nederland’
over mij heenging.
‘Copywriter van de firma Christus en Co’
vond ik nog wel leuk –
‘namaakpoëzie… sluwe dief…
voor Oosterhuis onomwonden de doodstraf’.
Mijn liefste vriendinnen en vrienden
kraaiden moord en brand.
Zelf was ik toen zo druk dat zijn stuk
niet echt tot me doordrong.
Later natuurlijk wel.
Een avond, ruim dertig jaar later
in een Deventer café
na poëzie voorlezen in verstilde tuinen
daar zaten wij. Zijn geliefde
was mij al in verheven
staat om de hals gevallen,
hij wou wel een biertje.
‘Ik ga je iets zeggen,’ zei hij na een tijdje
‘maar je moet me beloven
het niet verder te vertellen zolang ik leef –
na mijn dood is het van jou.’
Ik beloofde.
‘Ik heb je veracht
en mij verlustigd in het belachelijk maken
van je liederen en gedichten…
vond ze prachtig walgelijk
wreed en waar
mijn jeugdwonden openrijtend
ik, gereformeerd gesloopt, in mijn cynisme
kon niet geloven
dat jij wat je neerschreef geloofde.
Maar zou me kunnen indenken
dat je het doet
om je vertwijfeling te bezweren.
Als God bestaat zal hij je tarten
waar hij kan –
daar is hij van.’
We dronken tot we niet meer konden.
Toen we wankelend opstonden gaven we
elkaar een lachwekkend plechtige hand.
Zijn zachtaardige geliefde,
Charles, likte in mijn oor:
‘Kom toch bij ons in Portugal logeren.
Dan zal je hem leren kennen,
hij is zo lief…’
Het is er niet meer van gekomen.