dinsdag 15 december 2020
Dit moment vreesde ik van meet af aan: de pen die wordt dichtgeschroefd,
het kladschrift dat wordt dichtgeklapt. Woordenboeken finaal in de kast.
Alles gezegd wat er te zeggen valt, op tijd een punt gezet. Ik nam mij voor:
ik maak er nog een drieluik van, dat geeft me extra tijd. Waarom haast
als slenteren kan? Maar in poëzie is er niks doorzichtiger dan een dichter
met maar één troef: meanderen. Niet het meanderen zelf natuurlijk,
De Schelde meandert nabij Zevergem en dat is mooi, maar dat doet de
rivier niet zelf, zij kan enkel stromen naar de fysica van het land,
het getij, het debiet dat berekend kan. Meanderen in een vers —
indien alleen dát gezocht, is koketteren met een kunde die er eigenlijk
geen is. Is schoonschrijverij en slaapverwekkend. Ja, ook in traagte
moet er vaart. Welnu, ik rep me. Laat mij, bij wijze van spreken, een
kwieke terdoodveroordeelde zijn die eerder dan zijn beul klaar staat
op ’t schavot en hem nog grijnzend vraagt: ‘Waar bleef je, excellentie?’
2020
In deze rubriek komt zijn werk vaker voorbij: dat van Koenraad Goudeseune (1965). Lees hier en hier en hier en hier en hier en (naast ander werk) hier.
Gentse poëet en prozaïst. Maakt naam bij de Nederlandse uitgeverij Atlas/Contact met brievenboeken als Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen (1999), Het boek is beter dan de vrouw (2007) en Wat duurt op drift zijn lang (2010). Maar de uitgeverij vindt zijn werk inmiddels te wisselvallig, waardoor hij zich genoodzaakt voelt bijbaantjes te accepteren als nachtwaker en taxichauffeur. Poëzie blijft hij publiceren, zij het bij kleine uitgeverijen.
Dit jaar krijgt hij de diagnose darmkanker met weinig perspectief op genezing. Hij kiest niet voor chemotherapie, maar wel resoluut voor euthansatie. Bovenstaand gedicht is zijn laatste; Goudeseune is slechts 55 jaar oud geworden.