woensdag 02 december 2020
Wat poëzie is – een leerdicht
Liefst zou ik nadenken
over wat poëzie is.
Maar wat poëzie is
weet ik alleen
Als ik poëzie lees
of poëzie schrijf.
Maar lees ik poëzie
of schrijf ik poëzie
Hoe denk ik dan na
over wat poëzie is?
-----
Het is als met pijn
of met de lieve lust:
Alleen als het er is
weet ik wat het is.
Of zoals de heilige zei
over de tijd:
‘Vraagt niemand het mij
dan weet ik wat het is,
Vraagt iemand het mij
dan weet ik het niet meer.’
-----
Poëzie namelijk is
twee dingen tegelijk gedaan.
Datgene waarvan men zegt:
‘Hoor eens, dat kan niet.
Je kunt niet
twee dingen tegelijk doen.
Geen wonder
dat je werk mislukt.
Hoe kun je nu ook
twee dingen tegelijk doen?’|
-----
Dat wonder
is wat poëzie is.
Het is het één
dat in het ander schijnt.
Wat poëzie is
verwondert zo de wereld
En is zo onbereikbaar
als de regenboog.
Niets wordt poëzie.
Iets is poëzie.
-----
In de stilte van de spiegel
komt niemand aan:
Dat voorkomt de spiegel.
Alleen de zwaan die in zijn kringen
De maan aan scherven zwemt
volbrengt dat wonder.
Ik geef toe, wonder,
wonder is een groot woord.
Maar jij, waarom zo bang
voor grote woorden?
-----
Omdat je ze misschien
niet klein kunt krijgen?
Je mijdt de grote woorden
als eens die van de schutting
Maar onveranderd
is je preutse mond.
De beeldenstorm
heeft langzamerhand
Lang genoeg geduurd
in dit land.
-----
Wat is dat voor een volk
trots op lege sokkels?
Saenredam is groot,
maar één is genoeg.
De mensen in zijn kale kerken
kon hij zelf niet verven.
Nee, de dichter heeft
het hoogste woord:
Hij zegt maar wat
en spreekt de stilte uit.
-----
Men kan natuurlijk rijmen
of accenten kloppen
Tot men eelt heeft
op zijn knokkels
Lettergrepen tellen
wroeten in de taal
Dan wel een beeld ontwaren
of de muziek toepassen
Regels op een rare
manier afbreken
-----
Een metafoor aanbrengen
als de parel in de oester
Of voorzichtig een idee
laten doorschemeren
(Al worden onze dichters
nauwelijks bedreigd door dat gevaar)
Dat komt allemaal voor
in de poëzie
Maar het is niet
wat poëzie is.
-----
Zelfs de schitterende helm
die de held bij zijn afscheid
Afneemt en in het gras legt
Omdat zijn kindje er van schrikt
Is zelf nog niet
wat poëzie is.
Alles wat gezegd is over poëzie
slaat op poëzie
Maar er is poëzie
waarin het ontbreekt.
-----
En de gevoelens dan?
Het uiten van gevoelens?
Dat doet alleen
de liefhebber.
Tussen de dichter en de wereld
ligt een kloof
Die met gevoelens niet
maar met woorden wordt gedicht.
Wat hij onder woorden brengt
is mij.
-----
De dichter verleent het woord
eindelijk zijn plaats,
Zijn eigenlijke woning
buiten het woordenboek,
Zoals een moeder
met die eeuwige beweging
Haar kind te slapen legt,
die gewichtloze buiging
Van kinetische precisie
die aan haar liefde vooraf gaat.
-----
Dat woord is dus niet
het roepen van de bruggenbouwer
Over de afgrond.
Niet het spannen van bogen,
Het oprichten van pijlers.
Wat poëzie is
Verbreekt de stilte niet.
Niets is stiller
dan poëzie.
-----
Poëzie is de oplichtende
stilte van enig landschap
Die niet de stilte is
van dat landschap
Maar de stilte
van stilte
Die de mens baart
en ontvangt
En in het gedicht
beluistert.
-----
Zelfs de dichter die
‘delicate flarden’ veracht,
Uit op poëzie
die bijt in haar tijd,
In het vlees van de eeuw,
schreeuwt niet.
Ook zijn woord sneeuw
doodstil in zwart water,
Is niets
dan afglans van nacht.
-----
Is daarom iets poëzie,
het is er altijd geweest.
Ook de ongeschreven verzen
zijn in de wereld,
Zij het op de wijze
van er nog niet te zijn.
(Wat hier de logica betreft:
daar is het gat van de deur.)
Elk gedicht herhaalt
alle gedichten.
-----
Poëzie met andere woorden
is de gouden tong van het zwijgen.
Ondenkbaar ls zij er niet is,
vanzelfsprekend als zij er is.
God schiep, zegt men,
het tijdelijke uit het eeuwige.
De dichter maakt die blunder
stukje bij beetje
Eenvoudig ongedaan.
1978
In vergelijking met zijn proza valt zijn poëzie in het niet, maar enkele honderden gedichten schreef Harry Mulisch (1927-2010) wel. Ze zijn onder meer gebundeld in De gedichten 1974-1983. Daarin is ook Wat poëzie is. Een leerdicht opgenomen, dat eerder, in 1978, in kleine oplage verscheen.
In oktober stond De Bezige Bij stil bij de tiende sterfdag van Mulisch, met onder meer de uitgave van De wondergrijsaard, waarin Onno Blom het late leven van de schrijver portretteert. In 1997 trad Blom (1969) toe tot de kunstredactie van dagblad Trouw en mocht hij meteen de schrijver interviewen die zijn zeventigste verjaardag vierde. Daarna groeide een vriendschap tussen hen.
Van het achterplat:
In De wondergrijsaard portretteert Onno Blom de grote schrijver in zijn laatste jaren, dagen, uren, minuten. Hij laat zien welke rol de dood in het leven van Mulisch speelde. Blom baseert zich daarbij op de vele notities die hij maakte van zijn gesprekken met Mulisch, in wiens werkkamer hij wekenlang bivakkeerde toen hij aan Zijn getijdenboek werkte. De twee bleven elkaar geregeld zien. Tot aan het einde. Daarnaast sprak Blom uitgebreid met Mulisch’ vrienden, collega-schrijvers en naaste familie voor dit intieme, ontroerende portret van de kunstenaar als oude man.
Ik maakte in 1997 ook deel uit van de kunstredactie van Trouw en heb het genoegen gehad nog drie jaar met Onno Blom samen te werken. Toen al was duidelijk dat hij veel in zijn mars had. Inmiddels maakte hij furore als kenner van het werk van onder anderen Hugo Claus, Gerrit Komrij, Harry Mulisch en natuurlijk Jan Wolkers, over wie hij een prachtige biografie schreef.
Maar het gedicht van vandaag is niet van Onno Blom, maar van Harry Mulisch. In dat verband een mooie passage uit De wondergrijsaard:
Na de publicatie van Mijn getijdenboek en Zijn getijdenboek – een heruitgave van Mulisch’ Mijn getijdenboek (1975), aangevuld met Bloms Zijn getijdenboek, waarin hij, ter gelegenheid van Mulisch’ 75ste verjaardag (2002), leven en werk van Mulisch beschijft, FV – interviewde ik Mulisch geregeld voor publiek. In januari 2004 traden we, op uitnodiging van de Nederlandse Ambassade in Brussel op voor vierhonderd landgenoten in het oude paleis van koning Leopold in Tervuren. We werden er vanuit Brussel op hoge snelheid heen gereden in een gepantserde BMW, met voor en achter motorescorte. Harry’s neus glom van vreugde.
Voor het optreden werden we ondergebracht in Hotel Metropole, het fameuze negentiende-eeuwse hotel aan de Place de Brouckère […] dat zo toepasselijk de initialen van Harry Mulisch draagt. In de lobby werden we samen geïnterviewd door een jongedame van de Vlaamse radio, die nogal zenuwachtig was.
Tot onze verbijstering luidde haar eerste vraag aan Mulisch: ‘Wanneer heeft u Onno Blom voor het eerst ontmoet?’
Dat was verkeerd om.