maandag 21 september 2020
Epistel tot de voorbijgangers
Ik hervat mijn konijnendag
mijn nacht van olifant die rust.
En bij mijzelf zeg ik
dit is het oermateriaal van mijn onmetelijkheid,
zoveel je maar wilt,
dit is mijn bevallige gewicht dat onder mij
op zoek was naar een vogel
dit is mijn arm
die weigerde op eigen kracht een vleugel te zijn
dit zijn mijn heilige geschriften.
Duister eiland zal mij continentaal verlichten
terwijl het capitool leunt op mijn intieme afbraak
en de vergadering mijn parade in lansen sluit
Maar als ik aan leven sterf,
en niet aan tijd,
als mijn twee koffers er twee worden
dan zal dit mijn maag zijn waarin ik
mijn gebroken lampglas paste
en dit het hoofd dat de martelingen van de cirkel in mijn stappen uitboette,
en dit die wormen die mijn hart één voor één heeft afgeteld,
dit zal mijn samenhorige lichaam zijn
waarover de individuele ziel waakt,
dit zal mijn navel zijn waarin ik mijn geboren luizen plette,
dit mijn ding ding, mijn schrikwekkende ding.
Ondertussen, stuiptrekkend, ruw,
herstelt mijn rem langzaam,
lijdend zoals ik lijd aan de regelrechte taal van de leeuw,
en omdat ik bestaan heb tussen twee bakstenen machten
word ik zelf langzaam beter, glimlachend om mijn lippen.
Vandaag zou ik heel graag gelukkig willen zijn,
gelukkig zijn en me gedragen als volbebladerd met vragen,
mijn kamer naar mijn aard wijd open gooien, als een gek,
en dan, neergelegd op mijn fysieke vertrouwen,
met aandrang vragen,
alleen maar om te zien of ze
alleen maar om te zien of ze mijn spontane positie op de
proef zouden willen stellen,
vragen, zeg ik nog steeds,
waarom ze mij zo in mijn ziel geslagen hebben.
Want in wezen zou ik gelukkig willen zijn,
werken zonder teken van macht, zonder de nederigheid
van de leek, zonder zwarte ezel.
Zoals de sensaties van deze wereld,
de subjunctieve gezangen,
het potlood dat ik verloor in mijn holte
en mijn geliefde huilorganen.
Overtuigbare broeder, kameraad,
vader door je grootheid, sterfelijke zoon,
vriend en tegenstander, immens document van Darwin:
Hoe laat komen ze dan met mijn portret?
Bij het genieten? Of misschien nadat het genieten is afgelegd?
Vroeger? Wie weet het, het is open, wie weet het.
Uit barmhartigheid, kameraad,
man als ik, verworpen, geobserveerd, buurman,
in wiens ontzaglijke nek mijn hoop
natuurlijk en zonder verband rijst en daalt...
Als ik aanneem
koud, onpartijdig,
dat de mens verdrietig is, hoest, en toch
plezier heeft in zijn rood geworden borst;
dat het enige wat hij doet is zich samenstellen
uit dagen;
dat hij een droefgeestig zoogdier is en zich kamt...
Als ik aanneem
dat de mens zachtjes uit het werk voortkomt
baas weergalmt, bediende klinkt;
dat het diagram van de tijd
een constant diorama is in zijn medailles
en dat zijn ogen, half open,
al sinds oneindige tijden
zijn uitgehongerde massaformule hebben bestudeerd...
Als ik gemakkelijk begrijp
dat de mens soms stilstaat, en nadenkt
alsof hij zin heeft om te huilen
en geneigd is om zich als een ding neer te leggen
dat hij zich een goede timmerman maakt, zweet, doodt,
en dan weer zingt, eet, zijn knopen dichtdoet...
Als ik dan ook nog aanneem
dat de mens werkelijk een dier is
en niettemin terwijl hij zich omdraait
mij op mijn hoofd slaat met zijn verdriet...
Als ik, ten slotte,
zijn tegenovergestelde onderdelen onderzoek,
zijn stoelgang,
zijn wanhoop aan het eind van zijn afschuwelijke dag
die hij uitwist...
Als ik begrijp
dat hij weet dat ik van hem houd
dat ik hem met liefde haat, en dat hij mij
ten slotte, onverschillig laat...
Als ik zijn algemene documenten
in aanmerking neem en als ik vooral
dat certificaat nauwkeurig onderzoek
dat bewijst dat hij heel klein was
toen hij geboren werd…
Dank wenk ik hem,
hij komt,
en ik omarm hem, vol ontroering.
En wat dan nog! Vol ontroering… Vol ontroering…
1939
Naar aanleiding van het verschijnen van Afscheid interviewde Margot Dijkgraaf Cees Nooteboom voor NRC-Handelsblad van 12 juni. Dit is het slot van de weergave van hun gesprek:
Dijkgraaf:
Uw bundel las ik eerst gevoelsmatig, om de sfeer te proeven. Daarna ben ik het gaan bestuderen. Hoe leest u poëzie?
Nooteboom:
“Niet veel anders. Een paar dichters die ik bewonder schrijven heel moeilijke poëzie, dan vraag je je af waarom je die zo goed vindt. César Vallejo bijvoorbeeld, een Peruviaans dichter die de fantastische regel schreef: ‘De mens is als een triest zoogdier dat zich kamt.’ Die zin vergeet ik nooit meer.
Thomas Eliot zei dat hij soms een gedicht dat hij zelf had geschreven niet meer begreep. Maar hij wist wel dat het goed was. Dat gebeurt soms. Sommige dichters zijn behoorlijk duister. Dan kun je het meteen terzijde leggen, daar heb ik begrip voor. Maar als je zelf, als dichter, het gevoel hebt dat het klopt, dat het echt is, kun je erop vertrouwen dat er mensen zijn die het zullen begrijpen. Je kunt ook iets begrijpen zonder dat je kunt uitleggen waarom het je zo raakt. Uit eigen ervaring weet je dat er dingen zijn die je nooit helemaal begrijpt. Als je aan een gedicht schrijft moet je volhouden, je open blijven stellen. Dan worden veel andere dingen ineens onbelangrijk en vluchtig. Dan weet je dat je iets te pakken hebt. Ik wil het roomse woord ‘genade’ niet gebruiken. Maar toch.”
Nooteboom noemt Vallejo zo nadrukkelijk dat ik vermoedde dat hij hem zelf vertaalde. En dat hij dus ook de vertaler is van die geciteerde regels: de mens is als een triest zoogdier dat zich kamt. Ik zocht in mijn archief en vind vier van Nootebooms Vallejo-vertalingen terug in literair tijdschrift De Gids. Vijftig jaar oud! Daaronder bovenstaand gedicht, afkomstig uit Menselijke gedichten, de bundel die Vallejo’s weduwe in 1939 samenstelde.
In mijn boekenkast staat verder een bloemlezing met Vallejo-vertalingen, uit 1995, van Bart Vonck, maar daar staat dit gedicht niet in. Evenmin in Menselijke gedichten (1976) met vertalingen van Theo Hermans. Maar wel weer in Mensen-Gedichten, in 1972 vertaald door Gerard Belart.
Door velen vertaald dus, want hoewel César Vallejo (16 maart 1892-15 april 1938) slechts drie dichtbundels publiceerde, beschouwt men de Peruaanse schrijver als een van de grote poëtische vernieuwers van de twintigste eeuw. Hij emigreerde in 1923 noodgedwongen naar Parijs, nadat hij in eigen land ten onrechte beschuldigd was van plundering en brandstichting, bijna een half jaar had vastgezeten, waarna opnieuw langdurige gevangenisstraf dreigde. In Parijs leefde hij, net als Pablo Picasso, vele jaren in grote armoede. Toen het hem eindelijk beter ging en hij daar inmiddels werkzaam was als hoogleraar Taal & Literatuur werd hij ernstig ziek. Naar achteraf bleek als gevolg van de malaria die hij als kind had opgelopen. Hij werd slechts 46 jaar oud.