woensdag 29 juli 2020
wij. hier. nu. ja [*]
en ach, misschien zullen er ooit bergen rijzen
valleien splijten tussen ons in, zullen wij
met rookpluimen moeten seinen: weet je nog
daar. toen. wij. toch
maar zolang we niet vergeten dat er een moment
was in ons leven waarop we dachten
dit en voor eeuwig, dit heden is een eden
vinden wij ons wel weer in elkaar
en zal ik denken aan wat je ooit onbewaakt
tegen mij zei, je had het in oude psalmen gelezen
aan u gebonden ben ik vrij [**]
[*]
Iedereen die de komende paar jaar in Antwerpen trouwt, krijgt een trouwboekje met daarop het betreffende gedicht.
[**]
Het gedicht is trouwens een ideaal aanzoekgedicht. Ik heb het getest. Ze heeft ja gezegd.
2020
Maud Vanhauwaert:
Net als de vorige stadsdichters kreeg ik de vraag om een gedicht te schrijven voor op het foedraal van de Antwerpse trouwboekjes. Ik vond zo’n foedraal niet bepaald een interessante drager, en dacht na over een andere, meer geïntegreerde vorm. Tot iemand, het was ongeveer halverwege mijn stadsdichterschap, mij vroeg: ‘Waarom kun je het gedicht niet gewoon eens het gedicht laten zijn? Waarom altijd die zoektocht naar een originele, opvallende vorm?’
Ik betrapte mezelf erop dat mijn keuze voor een opvallende vorm soms een manier is om de inhoud te verhullen. Dat de grote hoeveelheid aandacht die ik soms geef aan de vorm niet alleen te maken heeft met mijn hang naar formalisme en conceptuele kunst, maar ook met schaamte voor de inhoud. Of anders gezegd: dat ik soms – grotendeels onbewust – denk: misschien is de tekst zelf literair niet sterk genoeg, maar misschien is dat niet zo erg, want ach, de originele vorm compenseert. Ik voelde mij, na één jaar stadsdichterschap, in elk geval nogal bloot toen ik nog eens ‘gewoon een gedicht’ schreef, zonder veel meer.
De laatste regel heb ik niet zelf verzonnen, maar pikte ik van mijn vriendin die het hoorde van iemand die het ooit van iemand hoorde die het van iemand had gehoord. Ik las het gedicht voor op een Nederlandse radiozender en kreeg heel wat reacties van luisteraars die meezochten naar de oorsprong van de versregel. Het mysterie werd uiteindelijk opgelost. De uitspraak komt helemaal niet uit oude psalmen, maar uit een gedicht van Raymond Herreman dat begint met ‘Wijl gij mijn vrouw zijt, min ik u’.
Wordt vervolgd.