zaterdag 11 juli 2020
Oog in oog met Raphael
de gelokte
menselijke grandeur
of een cherubijn
waar men hem niet
zou verwachten
onzichtbaar
de kabel van de kooi
die hem verhief
de lange lange hemellus
waarmee hij op de aarde rust
2005
De derde onbesproken gebleven bundel van Wiel Kusters: De witte helm. Bovenstaand gedicht staat daar wel in, maar is al ouder. Het is afkomstig uit een boek (uit 2005) over de sluiting, december 1974, van de laatste mijnen in Zuid-Limburg. Koempel, adieë! is de titel en mijnwerkerszoon Wiel Kusters voorzag daarin foto’s van Frans Welters van een gedicht; foto’s die hij maakte van de laatste mijnwerkers na hun laatste sjiech. Onderstaande foto inspireerde Kusters tot het gedicht hierboven.
aan tafels van marmer
met kannen van zilver
en bekers van goud
is nooit zó om de leegte
van morgen gerouwd
En dit gedicht is te danken aan deze foto:
Ook De witte helm (2018) maakte Kusters samen met streekgenoot Frans Welters (Tegelen, 1938), maar nu zijn niet de mijnwerkers het middelpunt, maar is dat Frans Welters zelf.
Welters was fotojournalist van de Volkskrant, het Limburgs Dagblad en de Limburger en zijn werk werd veelvuldig geëxposeerd in binnen- en buitenland. In het boek zien we zijn foto’s en Kusters beschrijft in twee lyrische verhalen het leven van de fotograaf en refereert daarin veelvuldig en gedetailleerd aan de foto’s achterin het boek.
Te beginnen in de oorlog. Welters’ vader is een foute burgemeester. Van Sittard. Hij vlucht eind 1944 met zijn gezin naar Duitslands als de bevrijding op komst is. ‘We komen terug’, zei hij. ‘De Duitsers hebben een geheim wapen. Daar zullen ze verdomme nog van opkijken.’ Gelukkig loopt het anders.
Van een buurman die dokter is heeft hij een witte helm gekregen. Zoals de dokter er zelf ook een heeft, om herkenbaar te zijn. De helm is te groot voor zijn kinderhoofd. Maar hij vult hem op met sokken. Minder zwaar wordt hij daar natuurlijk niet van. Wanneer hij hem niet opheeft, draagt hij hem aan een touw om zijn middel.
Van het achterplat:
Frans Welters, de zesjarige burgemeesterszoon, wordt geconfronteerd met liquidaties, bombardementen en vooral veel angst en onrust. Hij ziet dingen die hij niet kan duiden, maar die hem nooit zullen loslaten. Beelden die hem tot een sociaal bewogen fotograaf zullen maken, steeds op zoek naar de overlevenden in een rampgebied, maar ook naar het niet-begrijpende kind dat hij was. Het kind met de witte helm, dat door de puinhopen van het verwoeste Duitsland liep.
Terug in Nederland komt hij weer in Sittard te wonen bij zijn oma; ook moeder voegt zich later weer bij het gezin. Vader niet: die is door het tribunaal in Maastricht tot acht jaar cel veroordeeld.
Achter de kerk was het kerkhof. De jongen kwam er nooit, tot hij op een dag met een vriendje rondliep. Een Duitse helm sierde het graf van een onbekende soldaat, naar de vorm sterk gelijkend op de helm die hij in Soest (de Duitse plaats welteverstaan, fv) had gedragen. Het ging vanzelf. De jongen zette de helm op en herkende het gevoel: de net niet pijnlijke druk op de schedel, die hij in de oorlog met een paar sokken had verlicht, en het toch wel iets te royale formaat van het ding, waardoor hij bij elke hoofdbeweging een beetje verschoof.
Zijn vriendje schrok ervan, zei dat dat niet mocht, dat die helm van de dode was die daar lag, maar leek het wel stoer te vinden toen de jongen zei dat het ‘eigenlijk toch wel’ zijn helm was. Hij zette hem dan ook niet meer af en liep er even later zelfs mee over straat, tevreden en trots.
Lang duurde dat niet…
Vader overlijdt kort na zijn invrijheidstelling. De zoon raakt gefascineerd door fotograferen, heeft een eenvoudige camera en wordt lid van een fotoclub. Hij heeft talent.
Hij kan gaan fotograferen voor een persbureau. Het is zijn eerste kennismaking met de krantenwereld, maar de samenwerking blijkt niet vruchtbaar. Hij is te eigenzinnig en laat zich, bewust of onbewust, nauwelijks disciplineren. […] Landelijke kranten hebben belangstelling voor zijn werk. EnParis Match […] wil hem als correspondent voor de Benelux. Zijn foto’s spreken de redacties aan. Maar ook het geijkte nieuwsplaatje moet er telkens weer komen, illustratief, ondubbelzinnig, registrerend. Al zien duizenden lezers dagelijks zijn foto’s, het zijn eendagsvlinders. Hij zoekt een onderwerp voor een lange, vrije reportage. Tegendraads, maar in lijn met wie hij vermoedt te willen zijn.
Hij gaat – het is zomer 1963 – naar Macedonië en fotografeert het rampgebied na de aardbeving in Skopje.
Een Limburgse krant publiceert zijn reportage en neemt hem in vaste dienst. Zijn foto’s krijgen er royaal de ruimte en worden prominent geplaatst. Na de overname van zijn krant door een landelijk ochtendblad met een populistisch-rechtse signatuur houdt hij het net als een aantal schrijvende collega’s voor gezien.
Hij reist naar Marokko en fotografeert er de armoede en naar Frankrijk voor de jaarlijkse bedevaart van Roma, inclusief de stierengevechten. In eigen land bezoekt hij een inrichting voor lichtgestrafte jongeren en het grootste woonwagenkamp. En natuurlijk de al genoemde uitvoerige fotoreportage van de sluiting van de laatste Zuid-Limburgse mijnen.
Een delegatie van de krantenredactie is naar Florida gereisd om zich te oriënteren op de nieuwe digitale productietechniek die wordt toegepast door The Tampa Tribune. Na terugkomst krijgen de fotograaf en zijn collega’s te horen dat de kwaliteit van hun fotoproductie in het niet zinkt bij wat door hun vakgenoten in Tampa wordt gepresteerd.
De fotograaf voelt zich geminacht, schrijft een brief naar The Tampa Tribune, die laat weten dat hij welkom is, neemt al zijn vrije dagen op een vertrekt naar Florida. Hij krijgt er opdrachten, ondervindt waardering voor wat hij maakt en leeft op. Met een uitgebreide positieve beoordeling van de hoofdredactie op zak – ze hadden hem een contract willen geven als staffotograaf – keert hij terug naar Limburg. Daar vervreemdt hij alleen nog maar verder van de krant.
Vijf jaar later vertrekt hij voor een half jaar naar India. Om te fotograferen en om zijn eigen leven te overdenken. Als hij terug is, krijgt hij het verzoek een overzichtstentoonstelling te maken van zijn werk.
Hij wil vooral foto’s uit de jaren zestig laten zien. Die behoren, vindt hij, tot het beste wat hij heeft gemaakt. Hij wendt zich tot de krant waarvoor hij destijds werkte en weet niet wat hij hoort als men hem laat weten dat alle negatieven inmiddels vernietigd zijn. En de afdrukken blijken verminkt: bijgeknipt omdat ze anders niet in de archiefmappen zouden passen. […]
Wat van zijn foto’s rest zijn enkele negatieven die hij destijds, in een opwelling meestal, en dus te hooi en te gras, heeft achtergehouden.
Nieuwsgierig is hij de laatste tijd vooral naar niet-bestaande, want nooit gemaakte foto’s uit Prinzdorf, Soest, Leeuwarden en Sneek. Naar de jongen die hij in die oorlogsjaren was, dat – hij kan niet anders zeggen – als een vermiste in hem naleeft.
Op een kinderfeestje ziet hij een jongetje van een jaar of zes. Diens moeder vindt het goed dat de fotograaf een portret maakt. Hij heeft een witte helm meegenomen.
Die foto siert het omslag, wordt bepalend voor de titel van het fotoboek en het bijbehorende verhaal van de dichter.
Ook de foto op het voorplat van Leesjongen is van Frans Welters.