woensdag 08 juli 2020
Bij het klimmen naar jouw zolder
onderdak van wat jij alle nachten sprak
op de machine, taal door het lint,
haarscherp van slag,
daar in de Jacob Obrechtstraat,
vijfenveertig jaar geleden,
stootte ik mijn hoofd.
Ik hoor weer hoe je stem heel even stokt
en daarmee alles uit zijn stilstand lokt.
Die balk, de duizeling, waardoor ik me versprak
waarna in wat jij daarop zegt opnieuw
het talmen van de tijd aanbreekt,
aanbrak.
2020
Voor de laatste keer over Zonder palet.
De jij spreekt zijn taal via het machinelint. De jonge dichter – hij spreekt over vijfenveertig jaar terug – is dus op bezoek bij een schrijver. Een dichter, weet je als lezer meteen en ook welke. Want de balk waaraan de bezoeker zich stoot, heeft geen kleur in het gedicht zelf, maar wel in de titel. Een witte zolderbalk associeer je met een witte zolderkamer en bij de witte zolderkamer denk je aan Gerrit Kouwenaar (lees hier). En het helpt sowieso dat je ervan op de hoogte bent dat Kusters de biograaf is van Kouwenaar, waardoor je dat verband al snel legt.
De zolderkamer in Kouwenaars gedicht is die van zijn Franse huis, maar ook in de Amsterdamse Jacob Obrechtstraat was die dus al wit.
Onder het gedicht staat tussen haakjes: Eerste ontmoeting met Gerrit Kouwenaar, waarmee ook het moment zelf zich duidt.
Wie Kouwenaars werk wil doorgronden, moet zich verdiepen in de betekenis van kleuren – met name wit – in zijn poëzie en van de talmende tijd, onder meer uit te drukken in werkwoordvervoegingen: aanbreekt, aanbrak. Ook aan die inhoudelijke aspecten refereert Kusters. Niet aan de visuele: de enjambementen die zo’n grote rol spelen in Kouwenaars gedichten en het gedachtestreepje aan het slot van elk gedicht en vele jaren vast kenmerk ter vervanging van een punt. Dat zogeheten pauzeteken ontbreekt, ontbrak -