maandag 06 juli 2020
Nu wordt het hier in huis opeens zo stil.
Ik leef op bladzijden die jij nooit las,
maar die ik later nog eens schrijven zal,
de laatste eerst: ik weet wat wachten was.
Heb je nog oog voor mij? Ik zie je niet
dan in het wenden, keren van het boek
dat mij nog nooit naar woorden raden liet,
tot ik het hier en nu te openen zoek.
Geen hartstocht komt in letters tot bedaren.
Mijn woorden hield ik nooit gemakkelijk tegen,
zelfs niet als wij uitgesproken waren.
Want niets lijkt tegen adem op te wegen,
geen zin weet zich in stilte te verklaren.
Dat ik niet spreken wil, heb ik verzwegen.
2020
Wederom een sonnet. Het rijm niet traditioneel, maar vrijer: gekruist mannelijk eindrijm in het octaaf – met afzonderlijke rijmklanken in de kwatrijnen – en gekruist vrouwelijk eindrijm in het sextet, maar nu met slechts twee rijmklanken voor beide terzinen samen.
Eén afwijking, meteen al in het begin, want stil rijmt – nou ja, op de eindklank na dan – niet op zal. Een dichter die zo consequent rijmt – ook binnen de regels, zoals de allitererende zin Ik weet wat wachten was – doet dat bewust. Waarom direct al in de eerste zin? Om stil, zijn stilte te benadrukken; zijn alleen-zijn en zijn mijmeren over wat achter hem ligt? Natuurlijk, want om dat woord draait het in dit gedicht. Vroeg donker handelt over het korter worden van de dagen, maar bovenal in figuurlijke zin: de dichter is de zeventig gepasseerd en zijn dagen korten. Hij mijmert dus niet alleen over de lange tijd die achter hem ligt, maar ook de kortere tijd die hem rest.
Er is sprake van een ik– de dichter – en een jij – de aangesprokene. Wie dat is?
Ik leef op bladzijden die jij nooit las,
maar die ik later nog eens schrijven zal…
Ik moet denken aan Martinus Nijhoff:
Ik zou een dag uit vissen,
ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en het werd uitgewist.
Ook bij Kusters zijn de ik en de jij dezelfden: de dichter van lijf en bloed die weloverwogen – het is immers zijn beroep – zijn gedachten en gevoelens in woorden omzet, en de ‘dichtersziel’ die zich, desnoods tegen wil en dank, roert. De dichter en zijn dichterschap. Noem het zijn inspiratie, die zich niet op afroep meldt: ik weet wat wachten was.
Of, zoals ik in mijn bespreking van Nijhoffs Het kind en ik al schreef: poëzie is het schrijven van wat onbewust wordt geweten. Oftewel: de realisering van wat de dichter reeds droomde, voorvoelde. […] Als dat gebeurd is, begint alles weer opnieuw. Als je het eeuwige, tijdloze even hebt aangeraakt, is het weer weg. […] De dichter kreeg contact met een diepere, onbewuste laag van zijn bewustzijn. Die betovering leidde tot beelden. Hij zette ze om in woorden en daarmee smeedde hij een gedicht. Nu is het klaar. (Lees hier de hele bijdrage.)
Nu zijn ze helder: de uitspraak dat de dichter leeft op bladzijden die jij nooit las, maar die ik later nog eens schrijven zal. Zie Nijhoff.
En dat hartstocht niet in letters tot bedaren komt, waardoor een oeuvre onvoltooid blijft, zelfs nadat wij uitsproken waren.
En dat niets tegen adem lijkt op te wegen en dat hij moet schrijven, zelfs al is het tegen wil en dank. Want: dat ik niet spreken wil, heb ik verzwegen.
De ik en de jij: de scheppende dichter en het geschapen gedicht;
de jij en de ik: het te voltooien oeuvre en de dichter wiens levensdagen korten. Het wordt inmiddels vroeg donker.