zondag 05 juli 2020
Ik was zeventien en zocht de poëzie
waar ze niet was, in mijn klein leven toen,
de krampjes van elk woord, echolalie.
Wel wortels, maar geen takken, laat staan groen.
Ik werkte in een ziekenhuis als klerk,
de poli van de zenuwarts De Jong.
Daarnaast bezong ook ik de reine berk
(geneurie eigenlijk, met die stijve tong).
Plots stond de dichter Aafjes voor mijn neus.
Ik las hem al, zijn reisverhalen en
Het koningsgraf, de Voetreis van zijn roem,
al dat werk, de schaduw van een reus.
Hij moest meteen naar het lab, ik gidste hem
en zag zijn bloed zich in een buisje doen.
2020
Een vaste lezer merkte onlangs op dat hij aan mijn bijdragen in deze rubriek kan aflezen hoe ik in mijn vel zit. ‘Soms veel te gestresst, waardoor je, als je over poëzie schrijft, opeens heel erg aan de oppervlakte blijft, terwijl je anders soms juist doorschiet in je enthousiasme.’ Hij wees als voorbeeld op een langgeleden bespreking van de Verzamelde gedichten van een gerenommeerde dichter. Ik had nota bene geschreven dat hij de auteur is van zo’n honderd boeken, waarvan de helft poëzie. De kritische lezer: ‘Waarom dan slechts één korte bespreking dáárover, terwijl je de hele week daarna in het werk van Gerrit Kouwenaar blijft hangen.’ Ik: ‘Maar dan was het nu juist; het was geen werkstress, maar lezersdrift die dreef.’ Ik wilde namelijk zo graag naar Kouwenaar, rondom wie zojuist twee prachtuitgaven verschenen, bezorgd door Anna Enquist (lees hier).
Gerrit Kouwenaar. Zijn biograaf is Wiel Kusters (1947) – hij beschreef eerder de levens van Kees Fens en Pierre Kemp. Hij is tevens de gerenommeerde dichter naar wie mijn lezer verwees naar aanleiding van de geringe aandacht voor Leesjongen (lees hier).
Wiel Kusters: hij komt slechts één keer – die keer dus – voor in vier jaar poëzie bespreken en dat is niet terecht. Maar ook nu liggen al enige tijd drie bundels van hem op tafel en kom ik er, tot op vandaag, niet toe erover te schrijven. Reden? Ik weet het niet. Niet mooi genoeg? Zeker wel, dus dat is het niet. Kortom: hier nu niet één wekelijkse, maar zeven dagelijkse bijdragen rond zijn laatste werken.
Bovenstaand gedicht is afkomstig uit zijn recent verschenen bundel met veel autobiografische gedichten. Met titels op het alfabet gerangschikt – alleen de J, Q en X ontbreken. Van Aan… onbekend (en zeven andere A-gedichten) tot aan het titelgedicht: Zonder palet – de enige Z.
Dichtersbloed. Kusters is zeventien, volgt het Avondlyceum, en werkt overdag op de polikliniek van de specialisten neurologie/psychiatrie – toen nog zenuwartsen geheten – in het Heerlense ziekenhuis Sint Joseph. Als administratief medewerker. Wat hij wil worden? Dichter natuurlijk, maar hij voelt dat wat hij schrijft nog te pril is en teveel leunt op het werk van dichters die hij bewondert:
de krampjes van elk woord, echolalie.
Wel wortels, maar geen takken, laat staan groen.
Echolalie: afwijking dat het dwangmatig woorden of zinnen herhaalt. Staat hier natuurlijk voor de poëzie die hij schrijft en waarin hij blokkeert, maar hij kiest bewust voor een term uit zijn dagelijkse werkterrein, vol te archiveren en te versturen papieren met neurologische begrippen.
Van de jonge dichter Remco Campert verscheen kort daarvoor, in 1962, de bundel Dit gebeurde overal, met indrukwekkende gedichten over Nederland na de bevrijding. In dit beroemde gedicht, Niet te geloven, herinnert Campert zich dat hij zestien was en zijn eerste gedichten schreef, nog te zeer beïnvloed door de romantici en nog niet in staat mee te gaan in de experimentele poëzie die in opkomst was.
Niet te geloven
dat ik knaap nog
een vers schreef over de
zilverwitheid van een berkestam
en om mij heen
grootse dronkenschap
van de bevrijding:
het water was whisky geworden.
Alles zoop en naaide
heel Europa was één groot matras
en de hemel het plafond
van een derderangshotel.
En ik bedeesde jongeling
moest nodig
de reine berk bezingen
en zijn bescheiden bladerpracht.
Natuurlijk herkent Kusters zich als zeventienjarige in die zestienjarige lotgenoot. Ook hij voelt zich als aankomend dichter niet ‘vrij’, worstelt met zijn woordkeus, zijn stijl en vorm. Dus: Ook ik bezong de reine berk.
Bertus Aafjes is een van de auteurs die hij graag leest: diens reisverhalen (Morgen bloeien de abrikozen) en zijn gedichten, zoals gepubliceerd in de bundels Het Koningsgraf en het dan al beroemde Een voetreis naar Rome: de Voetreis van zijn roem. Kusters schrijft die ook graag: traditionele sonnetten – zoals veel van de gedichten in deze nieuwe bundel, waaronder het gedicht van vandaag dus.
Die grote dichter woont in de buurt van Heerlen, dat weet Kusters wel, maar hij verwacht niet die in de kliniek te ontmoeten, waar Aafjes bloed komt prikken:
Hij moest meteen naar het lab, ik gidste hem
en zag zijn bloed zich in een buisje doen.
Als grote dichter beschikt Aafjes natuurlijk over Dichtersbloed. Maar ook gezond dichtersbloed – Aafjes is dan nog geen vijftig – kan dus besmet zijn met neurologische aandoeningen, zoals depressiviteit. Dat realiseert de zeventienjarige dichter in de dop zich die dag.
Wiel Kusters: Zo kon het gebeuren dat ik de bewonderde dichter in de polikliniek plotseling voor mij zag en ik hem schuchter kon zeggen dat ik hem las. En dat ik hem, toen hij bloed moest laten prikken, zei dat ik hem wel naar het laboratorium zou brengen, ik wist de weg. Zo maakte ik mijn voetreisje met hem door de gangen van het ziekenhuis. En ik hoorde hoe hij slofte. Bij de prikdienst zag ik hoe zijn ‘dichtersbloed’ zich moest bergen in een buisje. Gevangen, verkleind, in zekere zin zelfs: gekleineerd. Ik ‘zag zijn bloed zich in een buisje doen'.