zondag 28 juni 2020
Wandeling
Ach vos, niet voor één gat te vangen,
das, die geen wandelaar ooit ziet,
met hop, roerdomp en karekiet,
(ook dieven ziet men niet meer hangen
in dit aseptisch clean gebied)
wij kennen 't raadsel van de wereld niet,
de waarheid wijkt voor ons verlangen
en moet schuilgaan in het lied,
of in liturgische gezangen
met Pasen en 't heil in 't verschiet.
2015
Ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag verscheen dit voorjaar Verzamelde gedichten, met het complete oeuvre van de Vlaamse dichter Hubert van Herreweghen (Pamel, 16 februari 1920 – Dilbeek, 4 november 2016), bezorgd door Dirk de Geest en Patrick Lateur en twintig bundels en bijna duizend pagina’s dik.
Bovenstaand gedicht is afkomstig uit zijn laatste: De bulleman & de vogels. Die verscheen op zijn 95ste verjaardag, ruim zeventig jaar na zijn debuut, in 1943. Herreweghen, door Piet Gerbrandy omschreven als een dermate virtuoos klankdichter dat je er blij van wordt, vertelt over dit gedicht in een interview uit 2015, afgenomen ter gelegenheid van het verschijnen van die bundel:
Wandeling […] slaat op de stad. Toen mijn vrouw ziek was heb ik veel gewandeld, langs deze kant van Moortebeek, Molenbeek, Sint-Agatha-Berchem tot Laken. Het gedicht is een afbrokkeling van de waarheid. Ik was met mensen, die bekendstonden als propere drinkers, waaronder ik, uitgenodigd om wijn te gaan proeven in de Cirio naast de Beurs. Daarnaast schuilt een opgegraven kapucijnenklooster. Dat deed me denken aan mijn broer kapucijn, die daar misschien pater had kunnen zijn in andere tijden. Ik dacht: en hier zit ik uit oude caveaus poederdroge vergane wijn te drinken. Op die wandeling tot daar kon ik me best voorstellen dat er dingen te zien waren, zoals een vos. Uit een drietal gedichten heb ik dan dit ene gecondenseerd.
Het gedicht is zorgeloos, vraagt om geen uitleg en springt wat holderdebolder van het ene op het andere. Maar het begint wel met de waarschuwing dat als je op wandel bent, je niet telkens een das of ander dier ziet, waarvan men beweert dat ze hier lopen. En die er eigenlijk niet lopen. Het gedicht is kronkelend en verwarrend en eindigt anders dan in de wijnkelder van de kapucijnen, die ik wijselijk verzwegen heb.
En verderop in het gesprek, dat dus plaatsvond een jaar voor zijn dood:
Ik loop op een mooie weg, waar ik kan struikelen over de woorden om het beste op te rapen. Ik schrijf ook niet voor een ander, en denk niet meer aan mijn dood als de anderen. Alhoewel het denken over de vergankelijkheid wel fors toeneemt; het is zeer aanwezig sinds ik veel ziek geweest ben. Ik kan u een bangelijk vers lezen: Avond dat de doodsangst over mij brengt. Het gedicht is op mijn adem, die vliedend was, geschreven. Het zit vol ervaringen die ik nooit zo brutaal duidelijk heb overgebracht als in deze verzen: de sterkste verwoording ooit.
Met Avond doelt hij op dit gedicht, eveneens afkomstig uit die bundel met zijn laatste gedichten:
Licht, laatste korrel licht,
draal nog even,
verlaat me niet
als ’ t donker valt,
de gruwelijke nacht
waarin de dieren dolen
uit de oudste holen,
windhol en gracht
en geen oog wat ziet.
Verlaat me niet,
wees zacht.
Ik sluit af met Nu, een van de kwatrijnen uit diezelfde bundel:
Een schoon uur gaat nooit voorbij,
een blijde dag blijft in mijn leven
met leed en kommer ingewreven,
vandaag werd ik van vroeger blij.