zondag 21 juni 2020
Eer maakt men lakens wit met inkt,
Eer speelt men schaak met bezemstelen,
Eer vindt men nog een roos die stinkt,
Eer ruilt men stenen voor juwelen,
Eer breekt men ijzer met zijn handen,
Eer zal men stijgen in valleien,
Eer legt men een garnaal aan banden,
eer leert men geiten kousen breien,
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.
1972
Wat kwamen in deze rubriek weinig gedichten van Gerrit Komrij voorbij, terwijl hij zo’n grote dichter is. Slechts vier: Het slap gepraat, De dichter, De binnenring van Holland en – zijn allermooiste – Alles blijft. Dat is gemiddeld een per jaar. Ter gelegenheid van het verschijnen van De kuren van Komrij, met zijn scherpste proza, vandaag drie gedichten waarnaar samensteller Onno Blom in zijn voorwoord zijdelings verwijst.
Over het bovenstaande schrijft Blom:
In zijn oeuvre – ‘als ik het woord “oeuvre” hoor, ga ik tegenwoordig altijd even staan’, lachte hij, vlak voor zijn dood – toonde Komrij zich een meester van de maskerade. Hij deed geen openlijke confessies. Hij zweeg liever. […] De consequentie van zijn zwijgzaamheid was dat hij zich in taal verhulde en onthulde tegelijk. Zijn werk groeide uit tot een spiegelpaleis waarin hij de weg wees en je liet verdwalen. De oprechte pose werd zijn handelsmerk. In Verwoest Arcadië, de ontroerende en geestige roman waarin hij zijn jeugd beschreef via alle boeken die hij als jongen had gelezen, staat: ‘Eerlijk moest je zijn. Het was noodzakelijk dat hij met de billen bloot ging. Als hij er maar steeds voor zorgde een paar onechte billen op zak te hebben. Die moest hij de mensen zo oprecht mogelijk toesteken.’
Contragewicht
Er is een land dat ik met pijn verliet,
Er is een land dat ik met pijn bewoon.
Een derde land daartussen is er niet.
Mijn leven volgt een zonderling patroon:
Want waar ik heenga voel ik me niet thuis
En waar ik thuis ben wil ik telkens weg.
De grens wordt smal tussen geluk en kruis,
Steeds minder denk ik wat ik hardop zeg.
Ik heb, om aan dit noodlot te ontkomen,
Een derde land verzonnen in mijn hoofd,
Een land vertrouwd met leugens en fantomen.
Aan diepgewortelde en zware bomen
Hangen honkvast de loden trossen ooft
Van al mijn vederlicht geworden dromen.
2001
Onno Blom:
De laatste achtentwintig jaar van zijn leven bracht Komrij door in een dorpje in het hart van Portugal, een uur ten oosten van Coimbra. Vila Pouca da Beira heet het. […] ‘Niemandsdorp’ noemde Komrij zijn woonplaats, met oog voor de kwaliteiten van dat woord. ‘‘t Is mijn heilige overtuiging dat opscheppen een zegen vormt voor het sociaal verkeer en altijd en overal dient te worden bevorderd. Bescheidenheid is ook een vorm van opscheppen.’
Daar woonde hij in een casa branca, een groot wit huis met uitzicht op het Gebergte van de Sterren. Van daaruit volgde hij zijn vaderland met argusogen. Helemaal thuis was hij nergens.
Utrechtsestraat, Zebrapad
Ik stond voor Oosterling. Toen zag ik daar
Jou aan de overkant. Je kijkt, je wacht.
Het is ons eerste weerzien na een jaar –
Je bent precies zoals ik je had gedacht.
Een zwartgelokte faun op het trottoir.
Een auto remt. Het stoplicht springt op rood.
We vrezen geen seconde het gevaar
En sprinten. We zijn sterker dan de dood.
De straat verandert als bij toverslag.
Er vliegen stalen platen in het rond.
Een vuurbal zet de stad in lichterlaaie.
Rondom begint het grandioos te waaien.
Ik lig al honderd jaren in de grond
En nog staat op mijn hersenpan de lach.
2003
Onno Blom:
Om zijn genialiteit – want dat hij een genie was, dat wist hij al jong, hij moest dat oeuvre alleen nog even opschrijven – tot wasdom te laten komen moest die uitzonderlijke eenling, die stille getalenteerde jongen zichzelf steeds opnieuw uitvinden. En dat deed Gerrit. Onrust besprong hem. Hij moest vooruit, het dorp (Winterswijk, fv) ontvluchten en naar de grote stad. In 1963 vertrok hij naar Amsterdam. Om te studeren. Maar vooral: om zich in het volle leven te storten.
Aanvankelijk bracht het volle leven hem in verwarring. Hij had geen richting en geen houvast. Hij vluchtte opnieuw, verliet Amsterdam en ging een jaar naar Kreta. Daar schreef hij gekke gedichten over zijn minnaars en zijn eerste, jammerlijk mislukte roman: De lange oren van Midas, die pas na zijn dood is uitgegeven.
Bij terugkomst in Amsterdam verbond hij zich voorgoed aan de liefde van zijn leven: Charles Leopold Hofman, ‘de mooiste jongen van Europa’. Die hij voor het eerst na zijn terugkeer uit Kreta weer zag staan bij een zebrapad in de Utrechtsestraat.
Bovenstaand gedicht dateert van 2003 en verscheen in 2006 in een bibliofiele editie ter ere van Charles’ zestigste verjaardag (zie de afbeelding boven het gedicht).