donderdag 11 juni 2020
Je hoort me, ruggelings in de stal. Ik hoef je niet te roepen.
Je handen ontvouwen zich als die van een reddende engel
en zoeken naar een opening in ons gesprek. Ze woelen.
Zo staan we tussen de dieren. Hun ogen vullen zich
met onze bewegingen als we hen hun voeder geven.
Ze gaan op in hun kauwen. Zijn er manieren om alleen
in het nu te leven? Als ze drinken, klatert het water
in de bak en spiegelt ons. De aarde in je huidkloven, is dat
de grond die ons vormde of wil jij hem kneden naar je handen
als klei? We eindigen aan tafel. Met je schort, dep je
het wondvocht. Neem nog een pistolet, zeg je, om het
te verteren. Het is zondag en we zijn buiten de tijd.
Later, ma, schenk ik je bubbels voor de grote tocht.
2020
Vervolg van gisteren.
Over veel gedichten staat een aantekening achterin. Maar de gedichten van de boerenzoonse dichter voor zijn Ma en Pa behoeven geen toelichting.
Pa
Het zijn je handen waarmee je de dingen grijpt,
de vingers rivieren die meanderen, die de aarde
in een huis veranderden. Het zijn je schouders, bast
van een boom die zich buigt rond al wat moet,
wortelend naar vaste voet. Het is je mond
die dorst naar woorden sparen, die alleen
over de lippen krijgt wat je met liefde beademt.
Het is je buik, het lang verteren van schaduw,
vlasakkers, vogels opgegooid, grond
open als een boek. De zon doet een duit
erbovenop. Het zijn je benen; ze gaan hun
onvermoeibare gang. Gespierd hebben ze de loop
van wat de dag verlangt. De tijd hark je fijn. Je wiedt
ons ongeloof. Zoveel leven heb je aan je hoofd.
Het is je stem die zegt dat ons niets. Je bent jezelf,
som van de delen. Want niet zonder ons wil jij.
We zijn jou met velen.