Gedicht gedacht

 Poëzie is alledaags in de zin dat het voor iedere dag is (Carol Ann Duffy)

Een sinds 2016 dagelijkse en vanaf 1 januari 2020 wekelijkse, maar daarna toch weer iets vakere rubriek met gedichten en gedachten daarover. Het levensmotto blijft: ik ben onderweg om mooie dingen aan te raken.

------

Voor wie een handvat zoekt:
Met de pijl rechts van ARCHIEF (zie onderaan deze pagina) ga je terug naar het vorige jaar;
met de pijl links naar het volgende. Handiger zijn deze links: daarmee ga je naar de 
inhoudsopgaven van
2024-1 (A-F), 2024-2 (G-K), 2024-3 (L-R) en 2024-4 (S-Z)
2023-1 (A t/m K) en 2023-2 (L t/m Z) 
2022-1 (A t/m K) en 2022-2 (L t/m Z)
2021-1 (A t/m K) en 2021-2 (L t/m Z)
2020-1 (A t/m K) en 2020-2 (L t/m Z)
2019, 20182017 en 2016.

Week 23 - 55. Paul Demets: Degeneratie [1]

zondag 07 juni 2020

Alles valt hier in slechte aarde. Je grote
zonen houden in de verte ruggespraak.
Zie je de rand die blauwzuchtig

groeit als de zon opklimt? Ze staren
zich blind achter hun glazen, liggen elkaars
schouderlijn te vergelijken, ze kronkelen,

hebben gebleekte voeten. Op het meer groeien de algen.
Het ozon verdooft. Iemand gaat om een ijsje
en een ligbed vragen. Haar tong glijdt

langzaam over haar lippen. Het meer droogt op. Dieren
aan het strand: de zon verstoft hun huid.
Ze liggen, wrijven elkaar, likken zich schoon.

Ze nemen elkaar mee in de entropie.
Speur je dan later naar hun afdruk
en wat ze verder nog achterlieten? Volg je hen als

ze de toren beklimmen, tel je hoeveel hun nog rest?
Ze duiken. Geef je hun dan een plaats in de val,
teruggekeerd naar je bevuilde nest?

2020


Toen de Vlaamse dichter Paul Demets (1966) werkte aan De hazenklager, wist nog niemand van het Coronavirus. Zijn gedichten over zijn zorg over de verstoorde verhoudingen tussen mens, dier en natuur krijgen er een extra dimensie door. Demets wil ons laten horen, maar door Corona laat hij ons nu ook voelen. 





De achterplattekst:
Waarom zijn we niet tot meer bereid, terwijl we weten dat de natuur, het milieu en het klimaat onder druk staan, de verstedelijking steeds toeneemt en het platteland verdwijnt? Omdat we ons superieur voelen? Mens, dier en natuur zijn meer met elkaar verweven dan we willen toegeven. 
Vier jaar lang observeerde Paul Demets als plattelandsdichter planten, dieren en mensen en dacht hij na over onze omgang met de natuur. De hazenklager – waarin het antropocentrisme op de schop gaat – is zijn vurige pleidooi voor het aanvaarden van andersheid, vreemdheid en ambiguïteit. 

Paul Demets is dichter en poëzierecensent voor onder meer De Standaard. Hij debuteerde in 1999 met de dichtbundel De papegaaienziekte, bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Oost-Vlaanderen. In 2011 verscheen De bloedplek, waarvoor hij de Herman de Coninckprijs ontving. In 2018 volgde de bundel De klaverknoop, die werd bekroond met de Jan Campert-prijs. Van 2016 tot 2019 was Demets plattelandsdichter van de provincie Oost-Vlaanderen, een aanstelling die hij afsluit met de publicatie van De hazenklager
De klaverknoop is een spetterende bundel waarin elk beeld beladen en betekenisvol is, zonder dat deze poëzie ondoordringbaar wordt.’ Juryrapport Jan Campert-prijs.


Een ronkende aanbeveling, maar wel een die volledig op haar plaats is. Zeven afdelingen met telkens zeven gedichten. Strak van vorm: 7 x 4 terzinen in reeks 1 en 3; 7 x 3 kwatrijnen in de tweede; 7 x 7 disticha in de vierde cyclus; 7 x 5 terzinen in de vijfde; 7 x 3 terzinen met twee verspringende losregels in de zesde reeks en 7 x 6 terzinen in de zevende. Slechts twee keer is er  sprake van een lichte variatie. 
De inhoud is nog strakker. Elke hoofdstuk begint met een citaat. Op twee na gekozen uit het werk van de Franse filosofen Jacques Lacan (1901-1981) en Bruno Latour (1947) – beiden waarschuwen in hun publicaties steeds opnieuw voor ons wegkijken van de natuurramp die zich voltrekt. Onder de andere twee geciteerden een jong iemand met diezelfde kritisch-bezorgde stem: Greta Thunberg. Haar citaat: We are facing an existential crisis. En vóór, tussen en na die 7 x 7 reeksen gedichten groeit het vijftigste vers, dat zelf weer bestaat uit zeven losse kwatrijnen, gevolgd door, volgens klassieke traditie, een Envoi, de alomvattende sombere conclusie dat we er slecht voorstaan.

Envoi

Ik zal je dichtnaaien, moeder. Hoe je erbij ligt.
Je gebroken gezicht heeft alle vragen
Opgezogen. Je krijgt alleen nog bloed
Over je lippen.

Wij woekeren,
Wij allen zijn je loeder.


De afdelingen dragen titels als Apoptose (celdoding), Liminaliteit (kortdurende overgangsfase), Zoönose (infectieziektes van dier op mens – Corona!) en Mutatie (blijvende verandering). De vijfde afdeling heet Diffusie, wat vermenging van ongelijke stoffen betekent – hier uiteraard opnieuw in negatieve zin: de mens heeft zich superieur geacht aan de natuur en haar onherstelbaar beschadigd. Planten kunnen niet meer ademen door een koffer fabrieksschoorstenen lekkende kerncentrales stikstof roest slachtafval gedeukte auto’s; het landschap houdt zich in, krimpt… En de dieren? De hazen dansen in december. Ze dansen al van voor het vergaan begon.

In de verte weerklinkt de kreet van de hazenklager.
Kwesties blijven op de vlakte. Dat het zoekt
wie we zijn. Wie de prooi is, wie de jager.


Hier valt de titel van de bundel: De hazenklager. Dat is een lokmiddel van jagers. Een klagende haas is natuurlijk een gewonde haas. Met een houten vossenfluit dat dit klagende geluid nabootst, lokt een jager vossen die komen zoeken naar hun prooi misselijkmakend in de val.

Een schim dook op, roodbruin, haar gevlochten
in een staart. Zijn ogen hadden de onschuld
van een kinderlokker. Hoe geduldig hij wachtte

al versteend voor hij verstijfde
de jager geveld door de hazenklager.


Oftewel: alles is verstoord, want wie is de prooi, wie de jager?


Ik begon hierboven met het eerste gedicht uit de laatste afdeling, getiteld Degeneratie (ontaarding); ik eindig met de hele cyclus rond De hazenklager.

Diffusie

1.

Ik volg je natuur op het terrein waar planten
in zichzelf bewegen. Weegbree, duizendblad,
klaver. Ik zie je opgaan in sapstroom en worteling,

woekerend op een afgegraasd veld vergeefs
ontluiken. Je schouders bijna onzichtbaar op en neer.
Je lippen vochtig. Ik hoor de planten ademen.

Alles in een koffer fabrieksschoorstenen
lekkende kerncentrales stikstof
roest slachtafval gedeukte auto’s

glanzend op het wegdek na de regen,
Die koffer over de velden slepen tot hij
gewichtloos wordt. Als ik omkijk, staat alles

op zijn plaats. Ik neem het pad terug, zie je
hurken. Iets vloeit uit je weg. In een verlaten tuin
een boom met takken die buigen over overrijpe

abrikozen. Je gezicht verwringt, werpt vrucht af.


2.

Vrucht. Een kind dat dwaalt. Over de velden
hangt een vlies, dooraderd grijs, half gebroken. In het gras
afdrukken van dieren. De kou vloeit van jouw handen

over in de mijne. We proberen de vertakkingen
te volgen van onze ledematen. Je zoekt loofbos, zandrug,
rivierarm, je poldert je in. Tussen dood hout vlamt

de vuursalamander op in het halfduister. Je ziet hoe hij
onder haar doorkruipt alsof hij haar wil dragen.
Vruchteloos ligt het landschap open. Dit pad volgden we.

Het komt achterop, maar is nooit meer hetzelfde. Het
houdt zich in, krimpt. De specht roffelt geen hart dat klopt.
We gaan zitten als in een terrarium, door dieren bekeken.

Om ons heen trekt de nevel zijn gordijnen op.
Je duwt mijn hand weg uit je schoot. Er vallen noten
op de grond. Hoe ik ook kraak, ze blijven gesloten.


3.

Schedeltjes zijn het, zeg je, en je wrijft de noten schoon.
Ik zie ze in je jaszak verdwijnen. Je gezicht licht op
en maakt je meer aanwezig. Je toont hoe hoog

de boom werd ontschorst. Er zijn redenen om thuis
te komen en daar niet te kunnen blijven. Het veld
is een huis waarvan de ramen openzwaaien. We kiezen

het hazepad, kennen de houtkanten die de akkers
in kamers verdelen. We zoeken een plaats midden
in het veld en wachten op de schemer. In onze tas

wordt de locatie bepaald en de weg aangegeven.
Maar we leven plaatsgebonden. Er vallen noten uit je jas.
We blijven blind voor wat we hebben gevonden.

In de verte weerklinkt de kreet van de hazenklager.
Kwesties blijven op de vlakte. Dat het zoekt
wie we zijn. Wie de prooi is, wie de jager.


4.

Zocht het ons? Heeft het een ziel, vraag je.
Ligt die daar dan, de ogen wijd, verbaasd, aangebeten?
De vacht warmt zich nog onder je handen.

Je droomde, zeg je, over hoe het een fluittoon
hoorde. Het spitste de oren.
Het had iets dierlijks zoals het daar lag.

Een schim dook op, roodbruin, haar gevlochten
in een staart. Zijn ogen hadden de onschuld
van een kinderlokker. Hoe geduldig hij wachtte,

als versteend voor hij verstijfde; de jager geveld
door de hazenklager. De lucht krijgt blauwzucht.
De natuur zeg je, wordt de wereld uitgeholpen.

Je voelt aan de vacht, de wonde. Op je haar sneeuwt het
wit. Zo besterft december: drie hazen dansend
aan een koord, hun oren in dit blauwe uur verbonden.


5.

December en de hazen dansen.
Met hun buiken wit en de zwarte tippen
van hun oren: zwanen zoals ze

achter elkaar drijven in het open veld.
Ze rusten en foerageren. Ze klauwen
naar elkaar. Hun oren voorover:

gestrekte veren. Ze duwen, bijten,
dansen met geweld. Zij kiest. Ze snuiven,
likken. Vruchteloos, uitgeteld.

Hij breekt door een vlies, zij
vaart uit, strijkt dan haar veren.
Ze keren zich om, verliezen zich

in de ochtendzon. De hazen
dansen in december. Ze dansen al
van voor het vergaan begon.


6.

Huid, beweeg als hazen in december.
je hindert me niet, al ben je mijn buitengrens.
Blind tast ik naar wie mij verwenst.

Samen liggen we te glanzen. Als ik je indruk,
veer je terug, alsof je je verweren moet. Je hebt
lippen, huid, die mij van de wonde doen proeven.

Handen heb je, een kom rondom ons, een schaal
waarop we de kamer wegen. Je bent een vreemde,
huid, tegen de huid van een vreemde. En slapen we,

dan ruisen onze aders toch verder samen.
Ontwaak ik, heb ik bloed in mijn vingers,
kloppen de aders onder je, huid, voel ik het vlies,

hoor ik onderwatergeluid. Ik kijk naar een rug die mij alles
zwijgend vertelt. Huid, je hindert me niet.
Als ik een hand voel, ben je in een vreemde verveld. 


7.

Hand, laat mij niet los.
Blad dat afhangt van zijn tak
en buigt onder gewicht. Nerven

vol pigment. De tijd morst op het oppervlak.
Veeg de nog natte haren uit mijn gezicht
en bedenk mij met schaamte.

Zo vaak bewoog je in de wind. Schaduw
mijn voorhoofd als ik in de zon kijk, blind,
en mijn donkerte zich langzaam oplost

als je naar haar reikt. Vorm die afhangt
van een vorm. Niets zijn, hand van mij,
dan bladstilte in een bos. De ingehouden

schreeuw van de boom voor hij ontworteld 
wordt. Nauwelijks geluid van het wuiven.
Hand van mij, laat mij niet los.

Archief 2020