maandag 01 juni 2020
Diep in het dood middernachtelijk domaniale
woud komt me een vogelvrij werkman tegemoet
zo slingerdeslanger te voet als ik per fiets
en houdt tegenover me gekomen stil zoals ik
tot stilstand kom tegenover hem en in gesprek
met elkaar in de hautaine landstaal staan we,
mijn verdooldheid daarin onbehoorlijk hoorbaar.
Dat geeft hem de vraag in, of ik van Vlaanderen
ben en ja daar wisselt hij me van tong, spuw ik
de kunsttong uit. En die dronkeman celebreert,
van de kermissen van kindsbeen. Geeft woord bij
armzwaai me de te volgen heirweg aan, huiswaarts.
Als boezemvrienden, als broers staan we daar
diep in dat geen lichtstraal van enig wegcafé
meer doorlatende al zwaarwegender onbewoonbare
nachtwoud, in rondomduisterheid, in het midden
van de teerweg boezemvriendschappelijk elkaar
overhorend de gevoelvolle zatlap en de hongeraar
onverkort en met happigheid hun moeders tongval
delend, en als we afscheid nemen op de diepe weg
is er geen scheiding tussen haar kinderen meer,
voor eens en voor altijd omhelzen we er elkaar.
2020
Gisteren sprak ik al van Hamelinks neologismen, maar het bovenstaande gedicht – in vertaling staatsbos – herbergt ook een paar fraaie, zoals rondomduisterheid en bovenal slingerdeslanger, als synoniem voor de dronkenmanstred en in een andere gedicht - Teloorgang van de Hedwigepolder (lees hier) - als landweg: zijn langgerekte slingerdeslangende smalle wagensporige polderlandwegen.
Hamelink zette, zoals boven het eerste gedicht van de eerste reeks staat, voet aan de grond in Walenland. Met de wandelaar die hij ontmoet, spreekt hij Frans. Maar de Waal merkt hoe moeilijk dat de Nederlander afgaat – mijn verdooldheid in de hautaine landstaal onbehoorlijk hoorbaar – en ze schakelen beiden over op het Vlaams. Oftewel: de wandelaar wisselt van tong (zoals een Belg van nature kan) en de fietser (sprekend in zijn middelbaar onderwijs-Frans) spuwt de kunsttong uit.