zondag 01 maart 2020
Zeg me gevlogene, hoe
kom ik aan wat je me voorhield, je eenmaal
eeuwigheid op mijn vel gevoeld als haar
na haar te berge, onafzienbaar? Hief mijn
oog tegen je op en meegenomen
ik & al, je wervelweg je stof
van donker in. Vol opgewikkeld leeg
gewrongen teruggekwakt. Wie heb ik om mij hier
uit te slaan, ik jank je aan en jij
die ik de lichtste dacht valt als nacht op me: ‘Kom
en hou me vast voorgoed’ – balsem je woord, dus om
noch neerziend ga ik stikblind aan je
hangen en een damp stijgt op en al
de avondreeën vluchten, hoor ze blaffen
‘Los! Los!’ en hoe ik fluitend scheurend terug
2019
Zes poëziebundels zijn genomineerd voor de Herman de Coninck-prijs en over vier ervan had ik hier al geschreven: die van Ellen Deckwitz, Asha Karami, Marieke Lucas Rijneveld en Marwin Vos. Die van Dominique De Groen schoof ik teleurgesteld terzijde, terwijl ik over haar debuut erg enthousiast was (lees hier).
Blijft één bundel over: die van Eva Gerlach, Oog. Daarover schreef ik slechts zijdelings (lees hier). Die ligt hier dan ook nog steeds voor mij op tafel, want Gerlachs poëzie laat zich niet gemakkelijk vangen. Van de achterflap:
Oog is het laatste deel van Gerlachs zoekende drieluik Labyrint. In het eerste deel, Kluwen, speelde een probleem met tijd (‘wat onthoud je?’); in het tweede, Ontsnappingen, een probleem met ruimte (‘hoe ontkom je?’); het derde, Oog, draait om samenhang (‘wat bewaar je?’). In negen afdelingen komt een beweging op gang die een orkaanachtige spiraal aanjaagt. De verheviging piekt tegen het eind van de bundel, gevolgd dor een stilte in het oog van de orkaan – waarna alles zich in omgekeerde richting kan hernemen.
Bovenstaand gedicht is het openingsgedicht. Het richt zich tot de gevlogene, want de eerste regels luiden: Zeg me gevlogene, hoe kom ik aan wat je me voorhield. Daarna wordt het al puzzelen, want wie of wat is die gevlogene? En wat gebeurt er in de tekeningen van het oog die elke afdeling voorafgaan en waarin het kijkveld steeds kleiner wordt. Niet voor niets is de laatste van de negen afdelingen helemaal leeg, of beter: wit.
Breken, je moet ervoor gaan, scherp worden, zien
waar heelhuid open kan: zwaktelijn, uit-
trekbaarheid? Iemand slaat blind op een ander
die weg wil lopen, breekt zichzelf; de ander
blijft, breekt zichzelf, staat op een nacht op en vertrekt;
laat één helft achter, peddelt in de rest
met één arm naar de ongedachte overkant,
blijft altijd eentje die krimpt.
Ik ben er nog niet uit. De jury van de Herman de Coninckprijs-wel. Haar juryverslag:
De negen afdelingen van deze bundel draaien als een spiraal rond het oog van de storm, steeds heviger schudden de gedichten je door elkaar, tot je een nulpunt bereikt. Gerlachs bundel lezen is een mystieke tocht afleggen naar de stilte en de leegte. Oog is geen toevallige oogst van wat er nog op Gerlachs poëzieplank lag, maar een strak gecomponeerde reeks die net ook de samenhang der dingen als thema heeft. En toch staat elk gedicht ook op zichzelf, heeft elk gedicht ook een interne samenhang. Ja, de poëzie van Eva Gerlach is heel ernstig, en ook moeilijk, maar het bijzondere is dat je er ook door overrompeld wordt als je deze poëzie niet interpreteert maar gewoon leest en laat binnenkomen. Ook daarvoor staat het oog: de ontvankelijke blik van de lezer die bereid is deze poëzie diep te laten doordringen. Je komt er niet ongeschonden uit.
Die laatste regel is niet hoopgevend, al is alle goede poëzie er natuurlijk om de lezer te schenden.
Omdat de hond was ik er, nergens
anders om; dat hij zijn lijf op mijn
voeten had, daar ademde. Een hond
die op me paste zo precies als niets,
van voor begin tot achter slot was wie
ik, nooit geen schaduw, nooit mij kwijt
(gejat? begraven?) – dat dus geen vraag ons
kon verdelen, dat ons niets
ontbrak. Dus dat ik hem vanzelf
sprekend als adem slaap of gras waarop
mijn voeten waarop hij mij
Alsof ik Kouwenaar lees zo mooi.