zondag 16 februari 2020
Het huis werd om ons heen gebouwd.
Met potten verf naast het bed
kleurden wij hier dromen in.
Kasten gevuld met lege flessen
voor als we niets wilden drinken.
We hadden niet veel,
niet veel nodig.
Maar ook een grote mensentand
komt wel eens los te zitten.
Tussen muren van glazuur,
een wisseling van woorden.
We kluiven op restanten,
knarsen op ons kunstgebit.
We vernieuwen het meubilair.
Mogelijk elkander.
2018
Jana Arns, over wier debuut (uit 2016) ik twee jaar geleden schreef (lees hier en hier en hier en hier), stuurde mij haar nieuwe bundel. Titel: Het is het huis dat niet goed alleen kan zijn. Het vervolg op die eerste, veronderstelde ik. Maar… in de nieuwe bundel lees ik dat er in 2018 ook al nieuwe poëzie van deze jonge Vlaamse fotograaf-muzikant-dichter (1983) verscheen: Nergens in het bijzonder. Die uitgave is inmiddels aangeschaft.
Lees maar, er staat niet wat er staat is een prachtregel van Martinus Nijhoff om de kracht van poëzie te duiden. Nadat ik deze twee bundels van Jana Arns tot mij heb genomen, is mijn bezwaar dat er overwegend wèl staat wat er staat. En toch… tegelijkertijd boeit Arns’ poëzie mij enorm door haar directheid en haar treffende beelden.
Het openingsgedicht uit Nergens in het bijzonder is het bovenstaande; het slotgedicht is tevens het titelgedicht:
We dekken de tafel als
nabootsing van een verleden tijd:
kruimels op onze kamerjas,
een krant met enkel goed nieuws.
De dag, kraakvers en zonder bijlagen.
Straks wandelen we in huis.
We zullen een kamer uitkiezen
en ons verwonderen dat ze
er alweer anders uitziet.
Misschien halen we nog eens een foto
van onder het stof
en misschien
als we de lakens omslaan,
lezen we een happy end.
Tussen dat start- en sluitgedicht lezen we onder meer over twee huwelijken die averij oplopen. Dat van de ik-persoon: moeder van een dochter en zelf dochter van een inmiddels bejaarde moeder en een vader die er niet meer is, maar eigenlijk ook nooit is geweest. Dat andere mislukte huwelijk dus, maar dan gezien vanuit dat kind. Ook dáárover gaat een afdeling:
Je hebt mij niet voldragen.
Ik heb moeders naam,
zwijg in een ander dialect.
Met auto’s waarin ik nooit leerde rijden,
bracht je me naar elk verjaardagsfeest.
Ik was een cadeau.
In je huis geen kinderkamer.
Je woonde te klein.
Ooit zouden wij reizen.
Niet veel later leerde ik
dat embolie geen land was.
Geen wegenkaart werd ontvouwen.
De ik-persoon heeft moeite zich te verhouden tot die ouders, later tot haar man, tot haar kind en haar directe omgeving – kortom: vooral tot zichzelf. Het kan niet anders of het is de dichteres zelf, want in Het is het huis dat niet goed alleen kan zijn, haar derde bundel, staat opnieuw deze thematiek centraal. Net zoals haar ouders weet ook zij haar huwelijk niet te redden. En er zijn huiselijke problemen van minstens zo ernstige aard: de dochter is inmiddels een zorgenkind, want zij lijdt aan een ernstige vorm van de eetstoornis anorexia. Titelgedicht uit de gelijknamige afdeling A. Nervosa:
Ons kind is bang voor suikerspinnen.
Het spiegelpaleis in haar hoofd is beslagen.
Zij is de schim binnen dit spookhuis.
Eten is hier hogere wiskunde
met rijskorrels na de komma,
tafels gedekt met breuken.
Het model op de flatscreen juicht haar toe.
Samen snijden ze het brood van de korsten.
Lopen op eetstokjes over onaangeroerde borden.
Geen snoep in de gaatjes van haar tanden.
Zij is twaalf ribben,
aangelengd met water.
Het laatste gedicht van de laatste afdeling, waarin de echtscheiding centraal staat, eindigt met de zin die de titel is van de bundel: Het is het huis dat niet goed alleen kan zijn. Veelbetekenend, want uit alle drie haar bundels spreekt overduidelijk dat het ‘huiselijke’ staat voor haar eenzaamheid, onrust, verdriet… Bovendien: net als elk mens woont ook zij in haar lichaam [*].
Je bent elders maar ik geef je niet weg.
Zoals toen de kamer kale plekken kreeg
en je een brief achterliet op de tafel
die je nog zou komen halen.
Ik hulde het meubel in het mooiste kleed,
zette een goede versie van mijzelf aan de kant
voor het geval je kwam.
Nu praat ik met de radio
waar wij steeds verder wegzakken in de hitlijst.
Wanneer ik je telefoneer hou jij het instrumentaal.
Na de biep geef ik de planten water,
zelfs de dode, vind nog een verdwaalde sok
en hoest ietwat theatraal.
Verder gaat alles goed met mij.
Het is het huis dat niet goed alleen kan zijn.
Geen anekdotiek, maar een sterke impressie van intense gevoelens van alleen-zijn, maar Verder gaat alles goed met mij...
[*]
Naar De vleselijke woning van Hans Dorrestijn.
Als de balken gaan verzakken
Het behang dat bladdert af
Als de deurscharnieren piepen
Zwijgt de huisbaas als het graf
En het tocht, last van lekkage
In de Woning die hij gaf
De Huisbaas denkt niet aan herstellen
Ook al peiger je het af
Want een mens woont in zijn lichaam
Maar hij heeft het maar te huur
En de Grote Stille Huisbaas
Blijkt hardvochtig op den duur
Als de beenderen gaan vermolmen
De huid wordt schilferachtig wit
De Huisbaas denkt niet aan een verfje
Ook niet als je smeekt en bidt
En dan kraken je gewrichten
Zieke darmen, ziek gebit
De Huisbaas valt niet te vermurwen
Niet door lekkage, niet door spit
Want een mens woont in zijn lichaam
Maar hij heeft het maar te huur
En de Grote Stille Huisbaas
Blijkt hardvochtig op den duur
1973