zondag 29 december 2019
Wat iemand zegt die in haar rugzak zoekt:
‘Waar is –
O nee dat heb
hé daar
maar wacht –
o die
die was
verdomme dat
o hier nee, toch
wat stom
dan maar
iets wat je nooit
nou deze dan
nou zeg
dan deze van
hier heb
dit is
o nee
zo’n
weet je wel
zo’n –
had ik
toch nog
o hier gewoon.’
2019
Er was eens en er was er eens niet (lees onder meer hier) is haar laatste bundel en misschien waren die notities wel geen poëzie, maar proza. Zelf schaart zij die uitgave onder de rubriek anders.
In dat geval is 111 hopla’s (2014) de laatste, maar ook die bundel bestaat uit notities, zij het eveneens van poëtische aard. Dan nog beter Liever brieven (2013).
Hoe dan ook: haast ongemerkt verscheen er, na jaren stilte en waarschijnlijk op de dag van haar 85ste verjaardag (4 november), een nieuwe gedichtenbundel van Judith Herzberg, getiteld Vormen van gekte.
Dit is een lied
dat zich verbiedt
een lied te zijn.
Was dit niet zo
en dat niet zo
en ook bij toeval
zo geweest
dan was wie hier
nu zit of staat
al jaren
uitgewist geweest.
Hier kon je net
hier net nog tussen.
Hier kun je net
hier net nog langs.
En als niet in het nu van toen
die zó die zó
ervoor ernaast
door moed
of ongehoorzaamheid
ontkwam aan bom
ontsnapte aan bosaardigheid
dat grenzeloos geweld
dan werd wie hier
nu zit of staat
vandaag niet meegeteld.
Refrein van lied
dat zich verbiedt
een lied te zijn.
Leven vernield.
Het puntje van de tong
de vingertip, de knie
hersens, hielen.
Helden hoeven wij
vandaag nu even
niet te zijn, moordend
massaal geweld is ver,
ver weg, opzij.
En toch die vraag
die maar blijft vragen:
hoe zal ik mij
als ik besef
wat op het grote spel staat
zelf gedragen.
Heb ik dan lef
Dit is een lied
dat zich verbiedt
Geen voorwoord, geen flaptekst – de gedichten moeten voor zichzelf spreken. Laat ook ik die keuze maken en behalve de keuze van vandaag nog twee gedichten opnemen. Hierboven Lied voor 4 mei, waarvoor Edith Leerkes de muziek componeerde; hierna, vrij naar Herman Hesse, De oude man en zijn handen.
Moeizaam sleept hij zich de gang door
van zijn lange nacht,
wakker, luistert hij en wacht.
Voor hem op de deken liggen
handen, de zijne, de linker, de rechter,
stijf en houtig, moede knechten
hij lacht
om ze niet te wekken, zacht.
Meer nog dan de meesten
hebben ze geklaard
toen ze nog vol warmte waren
onaf werk ligt nog te wachten
maar de makkers
zijn het dienen moe.
Rusten willen zij, verdorren,
aarde in de aarde worden.
Zachtjes om ze niet te wekken
lacht hun hoofd hen toe.
Het hele leven lijkt nu kort
maar de gang van deze nacht is lang.
Kinderhanden jongenshanden
mannenhanden
in één late blik gevangen
zien elkaar bij avond aan.