vrijdag 06 december 2019
In het wit van het plafond kreeg mijn val geheugen,
ik hoorde het wieken weer, mijn eigen vleugelslag,
en in een ander oor - dat van die gebroken man - fluisterden vissen onder het ijs,
ademde wier, kraakten radiogolven van een verre schaatster.
Ook de drie tikjes op mijn wang blijven mij bij en het schikken van een vreemde jas over mijn
schouders.
En het roepen: bel 112. En mijn stil rijmen: daar red je levens mee.
En mijn zeurend denken: horloge af - het oogt te duur.
Na een dutje hoog in de lucht, huilde een sirene en krasten zware schoenen om mijn hoofd.
Een broeder met een vrouwenstem prikte door mijn goeie goed, zette de schaar in broek en trui.
Strak langs hals en heup - zoals mijn moeder haar patronen knipte.
Grommend wikkelde zij mij in krakend folie en schoof mij op een zuchtende brancard.
Geluiden, die zich hechtten als littekens.
Vliegend boven mijn gebroken ik, kraakte het riet van de kou. Van ijs naar lucht nam ik nieuwe
vormen aan.
Vleugels voelde ik en daarna huid - een dun en huilend vlies.
Mijn verwijdering vond hoorbaar plaats.
Het wieken zoog mij op, steeds hoger, tot aan een vreemd verdriet.
Hé, vreemd been, verdraaide hand,
en jij daar, ellepijp uit vel, wat doen jullie op mijn brancard?
Er is geen plaats onder mijn glinsterdeken. Jullie duwen mij opzij en nu lig ik in de kou.
Eigen lichaam eerst - of mag ik dat niet zeggen? Klasse A verzekerd bovendien.
(Wat ik niet betaal voor alleen op zaal!) Ja, trek aan het laken. Hup, schuiven en schikken maar.
Voorzichtig, het infuus, ik ben gewond verdomme. Is mijn pijn soms geen excuus?
Als slachtoffer moet je veel slikken.
Karren maar. Langs bevroren riet, witte uiterwaarden en de molen van boer Wim,
- die zo alleen is dat hij 's avonds warmte bij zijn koeien zoekt.
Over de dijk, loeiend door de stoplichten, voorbij de vrachtwagens uit Estland.
Letland en Litouwen, met de jonge chauffeurs die in gore cabines slapen
en in de berm poepen als ze dagen moeten wachten bij de kweker om de hoek.
Door het dorp, slingerend de rijksweg op en in een rotgang onder de A1
tot waar de voorstad groeit en het ziekenhuis vijfhoekig op me wacht.
Opgetild en naar de spoed gebracht, door een rubberen hand uitgekleed,
een schortje aan, matje onder mijn kont en doorgegeven,
voortgerold en kaalgeschoren onder een lamp die zijn tong uitstak.
Een prik, een kapje op de mond en ik gleed weg.
Na uren was het morgen. Ik keek uit het raam,
de straat was leeg en alle mensen om mij heen sliepen.
Ik hoorde een stem: het groeit, het is groter,
mensen zie het. Pijn is waarheid.
Ik rook de schroeilucht in mijn lakens. Zo hoog had ik gevlogen.
Zo diep gevallen was ik ook - in sneeuw van 1 bij 2.
De rug kon wat omhoog, de knie als het moest.
Vrouw Holle schudde mij op.
Niks gemerkt van het mes, het schikken van spalken van botten,
het gips en het verband, het slangetje in mijn arm.
Verbluft versuft. Alleen gewekt voor pillen:
tweemaal daags fulltime daas.
Mijn goede hand verkende een zeuren. Gips dat sliep - half lijk, doof voor bevelen.
Een dijk, een slaper in het wit.
Mijn eerste nacht al kon ik rennen, hordelopen, bokspringen,
een zwaantje maken. Ik haalde het journaal.
2019
Voor toelichting: lees hier.