vrijdag 01 november 2019
Vervolg van gisteren.
Je huid heeft iets sinisters, al die crèmes
die in haar zinken zonder een spoor achter te laten, zonlicht
dat er sproeten op batikt en rimpels laat uitbreken,
soms herinner ik me de eerste keer. Zijn zwarte handen
op mijn witte rug, hoe de vingertoppen wel inductieplaten leken.
Van elke porie een mondje maakten, happend naar meer
tot mijn familie me riep en de begeerte verweerde.
Ik trok weg van het bed.
Slechts gekleed in mijn huid wandelde ik richting de tuin
richting de mijnen
en de huid zette het licht al om
in vitaminen. Maakte met iedere stap bij hem vandaan
de botten sterker, de tanden harder.
2019
Zo staat het gedicht in de Nacht van de Poëzie-bundel, met als bron Hogere Natuurkunde, de zojuist verschenen nieuwe bundel van Ellen Deckwitz.
De achterflap:
Bij het overlijden van haar Indische grootmoeder ontdekte Ellen Deckwitz (1982) dat ze de
enige in haar familie is die haar levensverhaal te horen heeft gekregen. Hogere natuurkunde
– deels reisverhaal, deels mythe, deels getuigenis – is het resultaat van de talloze
gesprekken die Deckwitz in de jaren daarna voerde met mensen wier wortels ook in
voormalig Nederlands-Indië liggen. Ze kwam erachter dat ze niet het enige kleinkind is dat
een familiegeheim op haar schouders torst.
Hogere natuurkunde is deels verhaal, deels gedicht – maar vooral een werk dat uit elkaar
spat van verbeeldingskracht en lef. Ontroerend, geestig en confronterend schetst Ellen
Deckwitz de gevolgen van een oorlog die inmiddels in miljoenen Nederlanders doorwerkt, en
tot op de dag van vandaag hun levens tekent.
Bovenstaand gedicht heeft Deckwitz gedestilleerd uit zo’n deels verhaal, deels gedicht-fragment en het van een titel voorzien. Hieronder een iets groter deel, waarbij bovenstaande tekst soms afwijkt van de tekst in die nieuwe bundel. De haar in – toen ik mijn eerste vriendje aan haar voorstelde – is die Indische grootmoeder.
toen ik mijn eerste vriendje aan haar voorstelde,
vroeg ze of hij soms zwart was,
Iers zei ik, met een Algerijnse vader en een Tataarse oma,
waarop ze mopperde dat hij toch wel erg donker was
en hoe zonder het van mijn teint zou zijn wanneer we ons zouden
vermengen. Ja,
huid heeft iets sinisters, al die crèmes
die in haar zinken zonder een spoor achter te laten.
Het zonlicht dat er sproeten op batikt en rimpels laat uitbreken,
hoe men op familiefeesten riep dat je de zon moest vermijden.
(Hoe bleker je bent, hoe meer je kan maken.)
Soms herinner ik me de eerste keer. Zijn zwarte handen
op mijn witte rug, hoe de vingertoppen wel inductieplaten leken.
Van elke porie een mondje maakten,
happend naar meer tot mijn familie me riep
en de begeerte verweerde.
Ik trok weg van het bed.
Slechts gekleed in mijn huid wandelde ik naar buiten,
naar de mijnen
terwijl het vel daglicht omzette
in vitaminen. Maakte met iedere stap bij hem
vandaan mijn botten sterker,
mijn tanden harder.