zondag 20 oktober 2019
Vervolg van gisteren.
Er is niet veel nodig voor een gedicht,
vaak zijn de meeste woorden overbodig.
Je dooft gewoon het licht. En in het zwart
dat zijn contouren trekt rondom je hart,
duiken enkele uitgespaarde, moeizaam
vergaarde zinnen op. Als gladde vissen
die je telkens weer uit handen glippen
wanneer je denkt: eindelijk heb ik beet.
Wacht op het weinige en maak een kom
van je palmen. Je vangt twee vissen op,
je laat ze vrijuit zwemmen, wennen, en
je kijkt waarheen hun verlangen ze voert.
Met de kruimels van je dagelijks brood
voed je ze, ze raken wel met jou vertrouwd.
Je zwijgt, je luistert, wil hun stilte vatten
en wordt ten slotte zo hun deelgenoot.
Dan laat je ze vallen, op een wit blad.
Ze spartelen eerst nog wat tegen maar
vinden een plek in het nieuwe gegeven:
dat ze alleen zullen zijn en de glans
van hun schubben slechts door één enkeling
wordt gezien. Dat de hand die hen tot leven
schreef enkel bij hen bleef tot hij bekende
dat hij ze waarschijnlijk beter had verzwegen.
2019
Vandaag sluit ik dit blokje over deze prachtbundel af met het eerste gedicht daaruit (hierboven) en (hieronder) het laatste. Het eerste omdat hij daarin de dichter duidt die hij is; het berustende laatste, getiteld Wij, omdat het exemplarisch is voor die nietsontziende keuze ook zichzelf niet te sparen, al bekende hij dat hij ze waarschijnlijk beter had verzwegen.
Het is tijd. We hebben de jaren opgerekt
tot er geen spinrag meer was, geen draad waarop
we naar elkaar konden klimmen of vallen.
De dagen hebben zich op hun donkerste zijde
gelegd, ze hebben zich almaar herhaald tot ze
hun dageraad waren vergeten. Alles knapte,
werd krapte, een jammerlijk maal. We beten
er onze tanden op stuk, terwijl onze handen
drenkelingen werden, reikend naar elkaar.
Het is tijd. Om te breken. Wat waar is, is waar.