vrijdag 04 oktober 2019
Op zoek naar een gebeurtenis
genoeg voor dit gedicht
kwam ik een koolmees tegen
Ik bukte en bekeek hem
van dichtbij wat nader
en zag dat hij ging sterven
Zijn oog liet mij dat weten
Hij beefde in zijn veertjes
en kon niet meer bewegen
Iets in hem was fel bezig
de overhand te nemen
Ik heb hem daar gelaten
boven de koude steen
2007
Tom van Deel (1945) is dichter van een klein oeuvre, maar zijn besprekingen van poëziebundels en zijn beschouwingen over en interviews met schrijvers zijn ontelbaar. We waren, van 1990 tot 2000, collega’s op de kunstredactie van Trouw; hij bleef er langer dan ik, tot 2008. Daarnaast was hij, 35 jaar achtereen (1971-2006), een zeer bevlogen docent moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek. Maandag jl. (als ik dit schrijf, is het zondag 18 augustus) overleed hij, 75 jaar oud.
Als In Memoriam bovenstaand gedicht, de verwijzing naar een eerdere bijdrage in deze rubriek (lees hier) en de onderstaande keuze: drie gedichten uit de prachtbundel Nu het nog licht is (1998), toen het nog licht was…
Vooruitzicht
Hoe plezierig is het niet om iets
in het vooruitzicht te hebben, een
veldje met pas begonnen bloemen, of
een berg die naar behoren de lucht
in steekt. Het is alsof de wereld met
zulke gunstbewijzen aan het tijdelijke
zich verontschuldigt voor het wrede
dat haar eigen is. Want meestal
zien we weinig, is het donker, nacht.
Er is zeker durf, en zelfs wel moed,
voor nodig om het veldje in te lopen
of de berg te beklimmen, wetend dat
ze daarmee voorgoed voorbij zullen zijn.
Nu het nog licht is
Nu het nog licht is zou ik graag
een ander willen zijn, een haas
die zich een hoed opzet en man wordt.
Door spiegel wil ik gaan, raadsels
van aangezicht tot aangezicht
bezien, en weten dat ik niet alleen
een haas ben maar in 't licht van deze
spiegeling een man met hoed, een ander
dan men kent, niet bang voor jagers
of voor strikken, mijn eigen jagers zelfs
mijn eigen strik verschijnt daar
in het lacht als man met hoed.
In Memoriam
Het is al wel laat aan de tijd maar nog lang
geen nacht, we lijken nog alles te kunnen of
doen wat we doen, er is niets dat bedreigt, dat
zich opmaakt, zich uitrust, sereen gaat de zon
alleen voor een ogenblik stralende onder. We eten
en drinken en maken ons druk om elkaar of een ander,
het werk of het weer, we schrijven of denken en
denken niet aan ’t abrupt verstenen van de tijd
die maar tikte, stroomde, verging tot vergaan
van wie wij waren, nu niet meer zijn.