zondag 09 juni 2019
Daar waren vissers scheep gegaan en ten slotte verdwenen, daar hadden jonge matrozen hun nog jongere geliefden uitgezwaaid en met gretig rondgestrooide kushandjes een onvergetelijke hereniging in het vooruitzicht gesteld. Daar hadden oudere zeemannen een barse groet richting kant gebromd om nooit terug te keren.
Daar was een kind, een halve minuut hooguit, aan de aandacht van zijn soezende ouders ontsnapt, had in die nog geen dertig tellen een afstand afgelegd die voor die kromme, mollige beentjes ondenkbaar was en het ook nog eens niet in de richting van de vele andere verleidingen op het strand of in de duinen had gebracht, maar regelrecht naar het water, waar het net nog werd gezien op het ogenblik dat het kopje-onder ging, of wellicht al eerder was ontglipt, weg voor iemand het nog had gemist en wegbleef, ook na uren van vereende inspanning en almaar roepen, van duiken, zoeken, de zee roepend in en weer uitgaan, rennen, roepen, almaar, almaar roepen.
Na die eindeloze van wassende angst en slinkende hoop vervuld geraakte uren waarin hun steeds kouder wordende handen onophoudelijk in het water grepen, hooguit een lege fles, een engelstem, wrakhout bovenbrachten, in die eindeloos gerekte uren kon niets anders worden vastgesteld dan al werd toen zij de zoektocht hadden ingesteld. Het was weg.
2019
Zoveel soorten van verdriet, zo begon M. Vasalis haar gedicht Sotto Voce over het grote missen:
Zoveel soorten van verdriet,
ik noem ze niet.
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo'n pijn,
maar het afgesneden zijn.
Maar bij het afstand doen en scheiden heb je tenminste nog ‘het geluk’ dat je de pijn ziet aankomen; die ligt vóór je en je kunt je ertegen wapenen. Erger is het soort verdriet – ik ben helaas ervaringsdeskundige – dat je vanachter besluipt en een dolk in je hart steekt; verdriet waarvan je nooit geneest.
De afgelopen week las ik de bundel Winterlaken van Micha Andriessen (1970) en ben er stuk van. Door de achterkant was ik gewapend tegen de ernst van de thematiek – het deel dat vóór me lag dus, want ik moest nog beginnen met lezen –, maar niet tegen de intensiteit van de poëtische beleving daarvan.
Eerst die achterkant:
Hoe eenvoudig een liefde kan beginnen, zo zwaar kan diezelfde liefde op de proef gesteld worden na een immens verlies.
In Winterlaken volgt Mischa Andriessen het spoor terug van een liefde: van het onheilsoord waar hun kind onderging en niet meer bovenkwam, naar de tuinen waar ze waren, de kamer met de tafels en stoelen aan de kant, een dansvloer leeg voor hen alleen, een matras, naar het begin, zo eenvoudig en zorgenvrij. Op bezwerende en ontroerende wijze onderzoekt hij in deze bundel of er met een gewetensvoller kiezen en een aandachtiger blik een ander verloop mogelijk is.
Winterlaken is een bundel met gedichten, met prozafragmenten (zoals hierboven), met liedcitaten en –fragmenten en met mythologische verwijzingen. Met steeds terugkerende titels, vormen, structuren en zinsconstructies (zonder voegwoorden en interpunctie). En met steeds datzelfde ene uitgangspunt: een vrouw en een man verliezen hun enig kind en het verdriet om en schuldgevoel over die rampzalige gebeurtenis komen zij los van elkaar en met elkaar niet meer te boven.
Bovenstaande tekst is een van zo'n tien (vijf keer onder de titel Daar) in verhaalvorm of in een combinatie van proza en poëzie gegoten teksten; de andere zijn gedichten. Dan weet de lezer precies wat er is gebeurd: de kleuter liep de zee in, zijn ouders letten even niet op en hij verdronk. En in alles wat daarna komt, kijkt de dichter terug op wat er was vóór dat moment, wat er kwam daarná en wat er nu is. Alles ademt alleen maar radeloos gemis. Hadden wij maar, had ik maar, had zij maar… Kon ik nog maar, kon zij nog maar, konden wij nog maar, kon hij nog maar…