zondag 03 maart 2019
Ik zag een schip dat het diepste zwart
vervoert waarin iets opflakkert
als een gezicht in een herinnering.
Het is het donker van verblinden
die zo lang zwemmen in een cel
dat zij kleuren zien of vinden.
Met vliezen tasten ze de wand af
op zoek naar substantie in licht.
Ik maak van tijd momenten
door mijn ogen dicht te doen en open.
De vracht die door het water sleept
bewaakt wat nog moet komen. Altijd
eerder dan ik dacht en later vaart
de boot die niets vervoert dan nacht.
2018
Het gedicht van gisteren (lees hier) heet Idealen en lijkt te gaan over de vrouw die nadenkt over haar lijf en relatie. Maar het motto boven dat gedicht is van H.H. ter Balkt:
Ik heb altijd al rond horen zingen
waar jouw verblijf is: achter de bergen.
Ga naar huis, Poëzie, en neem mij mee.
Halverwege het gedicht verwijst zij hier letterlijk naar: Ik lees dat poëzie zich ophoudt achter de bergen. Daarna wordt diezelfde vrouw van vlees en bloed de dichteres die nadenkt over wat haar drijft in die gestalte [...] in de vorm van een lichaaam.
Zo moet je Maria Barnas lezen. Zoals je alle goede poëzie moet lezen, waar altijd méér in schuilt gaat dat na de eerste lezing lijkt.
Bij het titel- en openingsgedicht – een cyclus van vier gedichten, waarvan hierboven het eerste, van telkens zeven strofen van twee regels – ben je al op je hoede, want je hebt een bladzijde eerder het motto van de hele bundel gelezen. Drie regels uit De overtocht (1926) van H. Marsman:
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van de nacht
door een duisternis, woest en groot
De volgende regel- niet door Barnas geciteerd – is de dood, de dood tegemoet.
Marsmans gedicht wordt door kenners gelezen al een voorspelling van zijn dood. Ook Barnas vierdelige gedicht Nachtboot gaat over de dood, maar over veel meer. Zo veel meer – over wie we zijn en waar we staan – dat ik de bundel na die eerste vier gedichten een tijdje heb weggelegd omdat het me duizelde van – ja van wat?