maandag 29 oktober 2018
Je bent haastig doodgegaan.
Wij hebben geen afscheid genomen.
Ik was bijna te laat gekomen,
Om nog bij het sterven te staan.
Je hebt geleefd naar je aard
En bent er ook naar gestorven,
Niet langzamerhand en bedaard,
Maar opeens, als korzlig geworden
Door artsen die raad moesten schaffen
En niets deden dan verbieden;
Door de meelijdende laffe
Belangstelling van de lieden
Die je vroeger de baas was
Met biljarten en kaatsen
En vooral 's winters, op schaatsen,
Bij een hardrijderij eerste klas.
En die lui voorbij te zien schrijden,
Zelf zittend voor 't raam, halfverlamd,
Of in een rolwagen te rijden,
Trots lachend, inwendig vergramd;
Te goed verzorgd door je vrouw,
Die 't altijd te goed heeft gemeend,
Verwijtend vaak heeft geweend...
Neen, dat was geen leven voor jou.
Dus, toen je 't bier werd verboden,
Dronk je tweemaal zooveel.
Steeds had je een droge keel,
En zou het dan juist niet mogen!
Je merkte aan je pak: je werd mager,
En kreeg juist een schraal dieet.
Je zwoer bij bakker en slager:
‘Geen arts die er iets van weet.’
Je moest oppassen voor koude,
Bij 't vuur zitten met iets warms,
Maar was niet in huis te houden.
Moeder zei: ‘Hij is altijd dwars.’
Ja, dwars, goddank, want dat heeft hen
En jou voor lang ziekzijn gered.
Je bleef tot het laatst in den run,
Maakte 't af met drie dagen in bed.
Je hebt geen woord meer gesproken,
Slechts eens, toen ze ‘Dijkstra’ zeiden
(Een arts dien je niet mocht lijden!)
Dreigend de vuist opgestoken.
't Is verder niet ‘kalm en zacht’,
Maar met horten en stooten gegaan.
Je streed zwaar, na middernacht
Was het opeens gedaan.
't Bleef stil, toen begon mijn broer te
Snikken: meer schrik dan verdriet.
Ik suste hem: bij een beroerte
Is men bewustloos, lijdt niet.
Alles is toen gegaan
Of 't vóóruit geregeld was.
Begrafenis tweede klas
Op 't kerkhof Huizumerlaan,
Op een namiddag smoorheet.
We gingen omdat we moesten,
In dufgesloten rouwkoetsen,
Zweetend in 't zwart gekleed.
In dorren grond gaapte een graf,
In heete lucht luidde een klok;
Er stond een drom volk wat veraf,
Een trad naar voor en sprak...
De kist zakte, mijn broer en ik
Zagen daarna in den kuil.
Een nuchter vreemd oogenblik:
Kluiten vielen, een wierp een tuil.
Toen volgde 't gebruikelijk maal,
Waar men zich niet meer goed wist
Te bedwingen en een paar maal
Smeulde familietwist.
Drie dagen ben ik gebleven.
Dan hervatte ik den tocht
Van mijn onrustgeteisterd leven.
Het graf heb ik niet meer bezocht.
Mijn moeder verhuisde gauw,
Zij haatte de noordlijke stad
Waar zij moest leven om jou;
Ik ging weer op zee en vergat.
Waardoor ben ik - nooit droeg ik rouw
Opeens geraakt aan ’t herdenken
En vaar met te laat berouw
En vind dat we jou miskenden?
Dat je anders was dan je scheen
En beter dan je je hield,
Niet ruw en vrij algemeen,
Maar innerlijk meer bezield?
Je was als de meeste noordlijken:
Schuw voor getoond gevoel.
Je haatte 't uitbundig woordlijke,
Bleef liever gesloten en koel.
Vaak krenkend, zelf gauw gekrenkt,
Wel populair en toch eenzaam,
Al was je met velen gemeenzaam
Door je baan - je was zóó bekend,
Dat een wandeling door de stad
Met jou een beproeving was,
Voor mijn hoogmoed een doornig pad:
Hoed af haast bij iederen pas.
En door dat soort ergernissen
Heb ik nooit je waar wezen bepeinsd.
Alleen op zoo'n dag uit visschen
Was je jezelf, ongeveinsd.
Kinderlijk kon je genieten
Van den glans van de lucht op het meer,
Van het windgekreun in de rieten,
Van den dobber die wiegt op en neer,
Van den dronk, na het visschen genomen
Uit de bolskruik in 't glas zonder poot,
Van het werkeloos liggen droomen
In 't zacht hooi, de harde boot.
Dan liet je den vrijen loop
Aan een droom, je ging nooit op reis,
En zei dan: ‘Misschien is er hoop,
Ik moet nog met jou naar Parijs.’
'k Merkte eens dat je heimlijk vurig
Napoleon-vereerder was
En Zondags, na preektijd, langdurig
Ségur en Las Cases las.
Maar toen ik je een borstbeeld gaf,
Een laatste Sint-Nicolaas,
Wees je 't geschenk toornig af:
‘Wat moet ik daarmee, 't is te dwaas!’
Aan deze en andre dingen
Denk ik nu, met mijzelf verlegen,
Onder de Zuiderkeerkringen:
De gedachte heeft vreemde omwegen.
Wie weet hoeveel teederheden
Je in jezelf hebt verstikt -
De Friesche aard is benepen
En uit zich niet groot, weegt en wikt.
Zoo vind ik toch enkele trekken
Van je verborgenste wezen,
Maar zal je wel langzaam geheel ontdekken
Na je dood, nog jaren nadezen.
1936
Een herziene uitgave van zijn verzamelde gedichten (uit 1941!) en een uitgebreide publicatie van zijn biografie (uit 1995): J.J. Slauerhoff (1898-1936). Hij kwam pas één keer eerder aan de orde in deze rubriek (lees hier), terwijl hij toch een van onze grootste dichters is.
Naar aanleiding van deze aandacht – maar er is nog veel meer – sta ik de komende dagen uitvoerig bij hem en zijn werk stil.
Te beginnen met bovenstaand gedicht. Ik citeer uit de biografie, geschreven door Wim Hazeu, die eerder ook al de levens beschreef van Gerrit Achterberg, M.C. Escher, Lucebert, Marten Toonder en S. Vestdijk:
Na een week in Gistoux doorgebracht te hebben moest ik plotseling hier [Leeuwarden] terugkeeren. Mijn vader heeft een zware apoplexie [beroerte], sterk verhoogd bloedsuikergehalte, is voortdurend comateus zoodat het ergste te vreezen staat. Ik hoop dat het nog gaan zal en vooral dat wij ons eventueel niet direct met regeling van questie [erfenis] bezig meten houden waarvan jij zoo genoten hebt de laatste tijd. Mocht dit wèl direct noodzakelijk zijn welk standpunt moet ik innemen. Het bezit is de zaak, gedreven door mijn broer. Er zijn drie getrouwde onvermogende zusters. Te Gistoux heb ik hard gewerkt en ben veel opgeschoten. Jammer dat dit onderbroken moet worden, gelukkig dat ik nog niet verder zuidelijk zat.’
Slauerhoff vader was getroffen door een hersenbloeding […] en lag drie dagen in coma. Zo trof Slauerhoff hem aan op dinsdagmiddag 23 juli 1929. Vanaf dat moment tot aan zijn dood de volgende nacht waakte hij aan het bed. […]
In het vierendertig kwatrijnen tellende gedicht In memoriam patris schreef Slauerhoff dat zijn vader gelukkig niet half verlamd in een rolwagen hoefde te rijden…
Lees ook hier.