zondag 26 augustus 2018
1.
Ogen vol majesteit
Vol grootse heerlijkheden,
Hoe komt dat gij nu scheidt
Van uw eerwaardigheid
En zoete aardigheid;
Laas, wat lichtvaardigheid
Aanneemt gij zonder reden?
2.
Vanwaar komt dit versmaân?
Voorwaar, ik kan 't niet zinnen,
Noch generwijs verstaan
De oorzaak van dit gaan.
U kwelt misschien een waan;
Zo ik u heb misdaan
't Is met te veel te minnen.
3.
Die waan kwelt u misschien,
Dat ik u zoek te vrijen,
'k Heb nooit zo hoog gezien
Of ik wist wel op wien,
Want de machtige liên
Die zoeken te gebiên
En dat kan ik niet lijen.
4.
Ik ben te groot van moed
Om iemand iet te achten
Om rijkdom oft om goed,
Zot is hij die 't ook doet.
Ik prijs uw edel bloed
Dat godd’lijk is gevoed
Met hemelse gedachten.
5.
Daar gij mijn vaak met speest,
Als ik hier kwam verkeren,
Ootmoedig en bevreesd,
Voornamentlijk aldermeest
Om uw gezwinde geest!
'k Heb nooit zo stout geweest
Dat ik u dorst begeren
6.
Hoe zou iemand van staat
Als ik dat denken kunnen?
Hij mocht door feil van raad
Oft om zijn eigen baat,
O vrouwelijk sieraad!
Ik zou u zoveel kwaad
Om mij niet meugen gunnen.
7.
Maar lieve oogjens blij,
En heugt u niet het wenken
En 't gluren van terzij
En 't lonken tegens mij,
Zo vriendelijk als vrij?
Nochtans op vrijerij
Heb ik nooit willen denken.
8.
Gij ziet mijn liefde in
Met innerlijk meedogen,
Ik ken, dat ik, vriendin,
U als mijn ziel bemin,
Doch eer ik meer begin,
Gij sluit mij uit uw zin
En bant mij van uw ogen.
9.
Ogen! Is 't dat ik dan
mijn landwinning moet derven,
Zo bid ik, ziet mij an,
mij, d'alderdroefste man
Die ooit moeder gewan,
Overmits dat ik van
De braafste ziel moet zwerven.
1618
Voor toelichting: lees hier.