zaterdag 18 augustus 2018
Vanavond, toen ik rustig op visite was,
woorden, als bijen glinstrend over kruiden, zwermden,
schoot als een vogel uit het dichte gras,
dat hem verborgen had en hem beschermde,
een heimwee rechtstreeks naar omhoog
en met een kreet die, dacht ik, iedereen kon horen.
En voor het eerst herkende ik wie eruit mij vloog
en wie mijn brand tot zijn hoog nest verkoren.
O kleine phoenix, die mij al te kort bezat,
ik zie de blauwe vuren van zijn ogen,
het lichte wegen op mijn hand, waarop hij zt
ik hoor zijn vleugels zingen, toen hij is opgevlogen…
Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand.
Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.
1947
In 2014 publiceerde emeritus hoogleraar interculturele theologie Martien Brinkman het boek Hun God de mijne? Over de God van Gerrit Achterberg, Hendrik Marsman, Martinus Nijhoff – de achterkant schrijft Gerrit Nijhof, maar in het boek krijgt hij wel de eer die hem toekomt – en Ida Gerhardt. In zijn recensie van dit boek schreef Gert J. Peelen in de Volkskrant: Een vervolg met beschouwingen over godsbeelden en religieuze noties in het werk van dichters uit een recentere periode wordt node gemist. Een willekeurige greep […] kan aantonen dat dichters altijd op zoek zullen blijven naar woorden voor het onuitsprekelijke. Dat citaat inspireerde Brinkman tot het schrijven van Dicht bij het onuitsprekelijke. Brinkman: Soms gebruiken de in dit boek uitgekozen dichters voor het onuitsprekelijke ook het woord ‘God’. Wat of wie ze daarmee bedoelen, is vaak niet op het eerste gezicht duidelijk. In dit boek probeer ik mij daar een beeld van te vormen. Daartoe neem ik steeds als uitgangspunt de tekst van hun gedichten.
Hun gedichten – dat is het werk van veertien dichters, achtereenvolgens: M. Vasalis, Ed. Hoornik, Leo Vroman, Guillaume van der Graft, Hanny Michaelis, Lucebert, Hans Andreus, Hans Faverey, C.O. Jellema, Rutger Kopland, Hester Knibbe, Eve Gerlach, Willem Jan Otten en Joost Zwagerman.
Wat volgt zijn veertien liefdevolle beschouwingen van een gelovige poëzieliefhebber die kan lezen, durft te interpreteren, maar ook te twijfelen en die zijn lezers trakteert op mooie citaten.
Als aansluiting op gisteren beperk ik me tot de bijdrage over M. Vasalis, waarmee het boek opent. Het meeste recht doe ik Brinkman door een fragment te citeren, waarin ook bovenstaand gedicht passeert, evenals andere gedichten waarover ik al eerder schreef in deze rubriek. [Zie hier.]
De dichteres M. Vasalis […] dankt haar populariteit waarschijnlijk vooral aan het eerste vers van het gedicht Sotto Voce uit de bundel Vergezichten en gezichten (1954):
Zoveel soorten van verdriet,
ik noem ze niet.
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo'n pijn,
maar het afgesneden zijn.
Bijna een halve eeuw later zou ook het laatste gedicht (Sub Finem) uit de postuum door haar kinderen uitgegeven bundel De oude kustlijn (2002) grote bekendheid verwerven:
En nu nog maar alleen
het lichaam los te laten -
de liefste en de kinderen te laten gaan
alleen nog maar het sterke licht
het rode, zuivere van de late zon
te zien, te volgen - en de eigen weg te gaan.
Het werd, het was, het is gedaan.
Beide gedichten worden nog altijd veelvuldig in rouwadvertenties geciteerd. Voor sommige critici was dat een reden haar werk te diskwalificeren. Als een soort straf op toegankelijkheid. De in het gedicht Fanfarecorps uitgespreken eerbied voor de gewoonste dingen heeft niet elke recensent haar in dank afgenomen, Het werd te ‘gewoontjes’ gevonden en geassocieerd met ‘vrouwenpoëzie’ en dat was geen compliment. Ook haar centrale thema’s – relaties, vertrekkende kinderen en kleinkinderen, een demente moeder, het paradijselijk verleden – werden veelvuldig met datzelfde genre in verband gebracht.
Gezien echter het feit dat er in de Nederlandse na-oorlogse poëzie zoiets als een heuse Vasalis-traditie is ontstaan, kan ze – Brinkman had voor zij moeten kiezen, fv – moeilijk alleen vanwege haar toegankelijkheid en haar thema’s terzijde worden geschoven. Haar thema’s keren ook terug bij dichters als Van Geel, Eybers, Kopland, Herzberg, Michaelis, De Waard, Leeflang, Enquist, Gerlach, De Coninck en Eijkelboom. In haar ‘eerbied voor de gewone dingen’ kan ze zich verbonden weten met dichters als Nijhoff, Bloem en Achterberg. Bij hen zien we eenzelfde concentratie op het alledaagse zonder dat hun poëzie daarin blijft steken.
Dan komen we bij het gedicht van vandaag:
Eind 1943 overleed haar toen achttien maanden oude zoontje Dicky aan de gevolgen van de toen heersende polio-epidemie. In de aan hem opgedragen bundel De vogel Phoenix is haar verdriet duidelijk herkenbaar. […] Ze vergelijkt haar zoontje met de mythologische vogel Phoenix. Hij wordt voorgesteld als een purperblauwe reiger die niet alleen de dood maar ook de wedergeboorte en zo de onsterfelijkheid symboliseert. Hij verreist uit zijn eigen as.
In de christelijke mythologie staat hij model voor de opstanding. Hij roept het beeld op pijn als voorwaarde voor (opstap naar) verrijzenis. Voor Vasalis lijkt haar poëzie in deze fase van haar leven het enige instrument te zijn om uit de as nog iets te laten verrijzen. Zo lezen we in het derde en vierde vers van het tweede gedicht (Phoenix II) in deze bundel:
O kleine phoenix, die mij al te kort bezat,
ik zie de blauwe vuren van zijn ogen,
het lichte wegen op mijn hand, waarop hij zt
ik hoor zijn vleugels zingen, toen hij is opgevlogen…
Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand.
Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.
Ze wist dat ze hier haar schrijvende vingers aan wilde branden.
.