zondag 22 juli 2018
Uitgerekend op deze loeihete, plakkende, benauwende dag
verschijnt aan mijn deur een Jehova-getuige – een man
met een das en een zoontje.
Hoogst vriendelijk wil hij mij vertellen over de blije boodschap
van Jezus Christus.
Ik sta daar in mijn blote pens, al een zeven biertjes op
en op weg naar meer.
Kom binnen, zeg k.
Ik zie wel aan dat kind dat het niet binnen wil
en ook gewend is de deur te worden gewezen
door mensen die geen boodschap hebben
aan de blijde boodschap.
Dat zijn vader, strak in het pak, opgehouden is
zijn God te zijn, dat zie ik ook. Och, ventje.
De man wil niks, het zoontje mag limonade.
Kijk, zeg ik, jij gelooft, ik niet.
Jouw nu is al een beetje eeuwig
en dat van mij houdt zich alleen maar staande.
Zie mij, zeg ik, ik schrijf de hele dag.
En over niks ben ik echt tevreden.
Een gedicht moet een mirakel zijn.
En al die tijd drinkt dat zoontje spaarzaam
van zijn limonade en zegt niks.
Die stilte, dat onvermogen,
dat trage, trage kijken,
Dat eindeloze geduld,
dat is, denk ik, grote poëzie.
2018
Vervolg van gisteren. Veel poëzie in deze bundel ook óver het schrijven van poëzie. Daarvan vandaag maar meteen twee voorbeelden, hierboven en hieronder, want er zijn meer bundels die om aandacht vragen, dus te lang bij één dichter blijven stilstaan… Toch morgen nog één keer Koenraad Goudeseune. Over Ieper gaat het dan, stad van zijn jeugd, maar nog veel meer stad met een gruwelijk verleden: de eerste wereldoorlog, waarvan wij nauwelijks weet hebben, maar de Westhoek, Ieper… Vier jaar hevige strijd, zeshonderdduizend doden en totale verwoesting als resultaat. Dat is voor morgen. Nu terug naar de man die schrijft over de man die dit soort gedichten schrijft.
Mijn jongen
Ik ben van de leeftijd dat ik een zon had kunnen hebben.
Een jongeman die op zijn eentje gaat wonen in een eenvoudige flat
aan de rand van een provinciestad.
Een jongen met een goeie muziekinstallatie en gordijnen
die zijn moeder op maat heeft gemaakt en die hij nooit dichtschuift.
Augustus is halfweg. De zomer keert en ik, die geen zoon heb,
zit in het donker naar de radio te luisteren,
naar Amerikaanse muziek uit de tweede wereldoorlog.
Wie weet, een zoon die net als ik gedichten schrijft,
twijfelt, verliefd en eenzaam is en daar nooit iets van laat blijken,
behalve in taal?
Kortom, een goeie jongen.
Ik ben van de leeftijd dat ik hem zou kunnen bellen.
Wat ben je aan het doen nu?
Ik ben naar atletiek aan het kijken, pa.
Ik ben van de leeftijd dat je in de debuutroman van je zoon
geen al te fraai figuur slaat als vader.
Om alles wat is gebeurd en om alles wat niet is gebeurd.
Waarin hij je zaken verwijt en heel terecht de vinger legt
op wat is blijven zweren.
Maar ik heb geen zoon en ik ben het die op mijn eentje woont
in een eenvoudige flat aan de rand van een kleine stad.
Ik kijk, de avond valt.
Ik ben het die dit soort gedichten schrijft.