zondag 24 juni 2018
Schuine balken stutten het oude gezicht. Als slappe huid
wappert behang omlaag. Het balkon is scheefgezakt, de
afvoer drupt. Een geraamte van kamers tekent zich af.
Vloeren zijn verdwenen, ramen, deuren, het zinken dak.
Heb ik hier gewoond? Trap op, trap af gerend, de zolder
veroverd, me veilig gewaand in kasten metersdiep?
Koperen leidingen zwaaien traag in de wind. Klimop slingert
driehoog naar binnen. Met gesloten ogen ken ik mijn weg|
in dit stille hoofd, de sloop nabij. Het huis woont in mij.
2013
Titelgedicht van Het huis woont in mij (2013). Van de achterkant:
Peter Swanborn verbaast zich over de manier waarop het verleden zich steeds weer aandient. […] Hij volgt de draad die hem terugvoert naar het huis uit zijn jeugd. Maar de draad blijkt te kort: hij kan er niet bij.
Hij dwaalt gedichtenlang rond in het huis waar zijn ouders nog wonen. Over de moeder droomt hij in: Nachtwandeling:
Gisteren kwam mijn moeder langs. Ze vroeg of ik goed
geslapen had en of die dingen die door de kamer liepen
wel genoeg te eten kregen. Ik zei dat het al donker werd,
dat de wind vandaag, koud en fel, uit het oosten kwam,
dat er iemand op de gang stond, dat ze misschien beter
even kon gaan liggen. Maar ze liep de tuin in en verder,
langs de sloot waar eenden snabbelden aan velden kroos,
door het bos en dan het zandpad op, richting zee. Vanaf
het duin zie ik haar staan, pootjebadend in het maanlicht.
Die moeder stond vier jaar eerder, in 2009, centraal in een andere bundel en die ontroerde mij de afgelopen dagen diep. Daarover morgen meer.