zaterdag 21 april 2018
ik had mijn vader een kwarteeuw niet gezien
laat staan gesproken
nu zocht ik hem op in het verpleeghuis
weldra zou hij sterven
via via had ik gehoord dat het niet goed ging
met degene die zich mijn vader noemde
en na ampel beraad
(zou ik wel, zou ik niet
wie schoot er wat mee op?)
zette ik de eerste stap
tenslotte woonde hij in een tehuis
bij mij om de hoek, geen ten minuten lopen
dat maakte die eerste stap wel zo makkelijk
zo’n opgave was het niet, een bezoekje,
qua afstand – de berken
beefden als skeletten langs de oprijlaan
hij was dement, was me gezegd
sprak wartaal
en herkende niets en niemand,
was me verteld
ik moest vooral nergens op rekenen
dan viel het alleen maar mee
maar toen ik op de begane grond de zaal in liep
herkende hij me meteen
het was een week na kerst
het nieuwe jaar stond in vol ornaat op de drempel
ik kampte met goeie voornemens
dat kun je hebben, soms
misschien speelde dat onbewust mee bij mijn komst -
hij zat in een rolstoel
- dag pap – zei ik
en legde een hand op zijn schouder
ik voelde zijn sleutelbeen
een dun, teer, broos stukje bot
dat zich eenvoudig verpulveren liet
hij was geen partij voor mij -
de rollen waren omgedraaid
hij keek naar me op
en begon te huilen
- dag pap – herhaalde ik
hij keek naar zijn loze schoot
en begon harder te huilen, mijn vader
er was iets misgegaan, leek hij
te beseffen
ergens onderweg,
iets wat niet meer te repareren viel
door zijn tranen heen
staarde hij me hopeloos aan
met hopeloze ogen
er was iets onherstelbaar misgegaan,
besefte hij, maar wat en hoe en waar?
- dag pap -
meer viel er niet te zeggen
buiten werd het donker, zag ik
de bomen liepen dicht
ik moest maar eens op huis aan
en dat vertelde ik hem ook
maar ik geloof niet dat hij me hoorde
of dat de boodschap tot hem doordrong
voor het raam zwaaide een twijg
me namens hem alvast uit
- dag pap-
alles bij elkaar duurde mijn bezoek
nog geen halfuur
langer was ook niet nodig
we wisten dat we elkaar niet meer zouden zien
en dat hoefde ook niet:
het onzegbare was gezegd,
het verzwegene verzwegen
toen ik wegging liet ik hem achter in de zaal
bij de andere stakkerds
met een slabber voor, ze gingen eten
maar zonder helpende hand lukte dat niet
dan liep, gleed en druppelde het meeste ernaast
hoogste tijd om te gaan, ik hoefde
niet alles te zien en niet alles te weten
sommige zaken liet je beter rusten
bij de drempel keek ik nog één keer om
voor het laatst
- dag pap -
in de rolstoel zat een wrak
2018
Al een tijdje ligt hij hier voor me: Hosanna dagen, de nieuwe (ik lees: twintigste) dichtbundel van Bart Chabot (1954). Prachtig omslag van Anton Corbijn:
De achterkant noemt zijn gedichten in lange monologen gegoten verhalen over eigen en andermans leven en dat is beter – ja, noem het maar geen poëzie. Ik kon dan ook niet kiezen en nu ik toch gekozen heb, is dat op grond van de onderwerpen, de situaties, waar ik affiniteit mee heb, waarin ik mij herken, maar verder…
Bart Chabot schrijft zoals hij declameert en dat is het tegenovergestelde van poëtisch. Te langdradig, te herhalend, te springerig, te voorspelbaar, te veel van de hak op de tak, te sentimenteel…
En toch vond ik niet dat ik de bundel van zo’n markante performer kon wegleggen zonder er aandacht aan te besteden. Vandaar bovenstaand gedicht en dit, getiteld Carla:
We zatenin een clubhuis op een sportcomplex
kniediep in de herfst
de kaarsen brandden op onze tafel
en op de lege tafels om ons geen
we waren vroeg, tegen halfzeven
op een maandagavond,
de eters moesten nog komen
als ze kwamen
het was een dag uit het boekje geweest
met een oktoberzon en dito hemel
nul fout
de stadse bomen waren nog niet kaal
als het oktoberbriesje aanzette
volgde een douche van blaadjes
zo warm was het dat je geen jas aan hoefde
en makkelijk zonder handschoenen kon, en das,
behalve carla dan
afgezien van het weer
was het voor mij geen opzienbarende dag geweest
ik werkte, lunchte en werkte
tot carla belde, een oude vriendin
die ik goed had gekend
maar nu, na zoveel jaren, niet meer zo goed kende
de beste jaren lagen achter ons
en lieten zich niet inhalen
ze vertelde dat ze ziek was
en me wilde spreken, liefst snel
zodoende zaten we hier
ik vroeg haar hoe het ging
- slecht - zei ze
- hoe lang heb je te gaan? -
- nog even hoop ik,
maar het is onduidelijk wat de artsen
voor me kunnen doen -
zo zat ze ook tegenover me,
eindig
- seks? - vroeg ik
om wat kou uit de lucht te halen
- nee - zei ze en lachte
ik keek naar de twee krukken
die tegen de stoelleuning naast haar stonden,
de stoel waarop haar winterjas lag
- nee - herhaalde ze
- dat gaat niet meer,
seks, daar ben ik aan voorbij -
na anderhalf uur moesten we op huis aan
we konden moeilijk blijven zitten en verstenen
- red je dat, met die krukken,
het hobbelige pad langs de tennisbanen af? -
- o - zei ze – ik ben wel wat gewend
maak je over mij geen zorgen
ik ben hier ook gekomen hè
krijg ik nog een kus van je of-hoe-zit-dat? -
we omhelsden elkaar en terwijl zij
aan het lange pad terug begon liep ik naar mijn fiets
toen die van zijn sloten was bevrijd
was carla bij de uitgang
ik wachtte zodat ze me niet twee keer
gedag hoefde te zeggen -
in het schijnsel van de poortlampen
lichtte haar grijze haar spierwit op
toen verdween ze om de hoek
ik kon niets meer voor haar doen
toen ik op mijn beurt de poort uit kwam
blikte ik naar links -
daar ging ze, gebogener nog dan zo-even
haar hoofd viel bijna niet te zien
de twee krukken waren haar meer tot steun
dan rug en benen
het slot van een te kort verhaal hing
aanraakbaar tussen de takken -
in dit leven zouden wij elkaar niet meer spreken
ze liep het straatlantarenlicht in
en er weer uit, kromgetrokken
alsof haar lichaam zich wilde dubbelvouwen
om haar blijvend dicht te doen
het sterven hing om carla heen,
hnd op haar schouder, en week, anders dan ik,
niet van haar zijde
daar ging ze
naar huis verderop
een anonieme flat op de anonieme hoek
van een anonieme weg -
ze kwam bij de kruising
waar het onstuimig waaide
en de bomen kaal