zaterdag 14 april 2018
Tersluiks de spoelemmer, en
het geworstel van mijn moeder
met aanreiken van verband.
Haar zwijgen over de kwalijke
lucht van geronnen bloed.
Ik ging van de zoute
rivier die steeds mijn kinder-
schrammen had genezen.
Ook nu omspoelde de vloed mij,
maar zusterlijk en elke maand weer
2018
Ik nam in de boekhandel haar nieuwe bundel van tafel op grond van mijn eerdere ervaringen met de poëzie van Emma Crebolder. Thuisgekomen toch eens kijken wat ik in deze rubriek eerder over haar schreef. Niets! Toch staan haar vorige drie bundels hier naast elkaar in de kast: Vergeten (2010), Vallen (2012) en Verzoenen (2014). Ik vond dat ze een drieluik vormen en dacht dat ik dat ook heb gepubliceerd. Niet dus. En daarvóór bevinden zich veel van haar eerdere uitgaven – in totaal zo’n vijftien, tel ik. Maar nog met geen woord over gesproken dus.
Er is een nieuwe uitgave, getiteld Opsnuiven, en laat die dan maar de aanleiding zijn eindelijk bij haar werk stil te staan.
Emma Crebolder (1942) komt uit Zeeuws-Vlaanderen, woont in Limburg, en studeerde Duitse taal- en letterkunde, Afrikaanse talen en Bantoeïstiek (hoofdvak Swahili). Ze publiceerde veelvuldig in tijdschriften en bundels verschenen bij grote uitgeverijen, maar ook in fraaie kleine uitgaven, zoals in de Zwarte reeks van de Zeeuwse uitgeverij Herik.
Taal is, zoals blijkt uit haar studies, haar passie en het gereedschap om ervaringen te verbeelden. Vandaar dat zij graag thematisch werkt. Eerst algemeen, zoals over sport (in Golf, 2003) en, als stadsdichter van Venlo, over de actualiteit in haar stad. Later steeds persoonlijker, zoals over kleinkinderen in Toegift (2006) en het vergeten (van woorden en namen van personen) in het al genoemde Vergeten.
De laatste jaren – ik noemde het drieluik al – lijkt het of de vorm steeds belangrijker wordt, waardoor zij zich verplicht met een minimum aan woorden en regels haar beelden en indrukken over één onderwerp te duiden. In Opsnuiven, haar nieuwste, bestaan alle gedichten uit tien regels. Meestal vormen die één geheel, soms zijn ze opgedeeld in twee strofen (van wisselende lengte) en één keer in drie. De regels van alle (titelloze) gedichten zijn ongeveer van dezelfde lengte in lettergrepen en/of ritme. Het thema is de geur als basis voor herinneringen aan hier (zoals de mirabellen en buxushagen van haar tante in het Zeeuwse Absdale) en in verre oorden (waaronder de moerbeien in Afrika).
Vaak betreft het feitenkennis gecombineerd met eigen waarnemingen en gevoelens, dat alles compact samengebracht in haar poëtische taal. Een voorbeeld: dit gedicht over de Afrikaanse Vredefortkrater.
Een meteoriet drong 2 miljard jaar
geleden in het raadselrijk van grijs
geperst graniet en kristallijn gesteente.
Uit de bodem werd goud omhoog
gestuwd. Schachttorens staan als iele
speeltoestellen langs de weg richting
Vaalrivier. De verre kraterranden
reiken naar de hemel. Ik buk en
raap dooraderd kwarts, ruik
het blakeren van gras.
Ik heb het meeste op met de gedichten waar de eigen waarneming het wint, zoals in het menstruatiegedicht van vandaag, hoewel dat persoonlijke soms ook opeens sterk doorklinkt terwijl het er helemaal niet staat. Tot slot daarvan een voorbeeld. Niet een, maar overduidelijk háár eerbetoon aan het werk van dichteres Elisabeth Eybers (1915-2007) , die de tweede helft van haar leven woonde in Amsterdam, maar wier nalatenschap terugging naar Zuid-Afrika. Geen woord te veel, geen regel te weinig.
Er is hier een kamer voor je
ingeruimd met gelauwerd
werk en uit de boedelkist
je rotankapstok en regenjas.
Een halve eeuw heb je geschuild
op een Amsterdamse boven-
woning in taal van thuis. Nu
terug in Bloemfontein
leef je weer, statig met
Soetdoring in de tuin.