zaterdag 07 april 2018
Als iets onomstotelijk maakt dat we hier zijn
en nergens anders, dan wel het hoge roepen
van de buizerd boven het beekdal naar een andere
buizerd, nog buiten beeld, maar antwoordend, in aantocht.
Dit is echt werk, samen gebruikmakend van wind
en zon en wolken voor de jacht, het duizelingwekkend
paarsgewijs omhooggetild worden door de gevonden
stijgende lucht, afspreken wie duikt, wie zwevend toekijkt.
Toekijken is wat wij doen, maar tot in dromen
deelnemen aan de val ook, de angst om de ineense
zwaartekracht en het genot van ingehouden landen
in wuivend gras, de opengeslagen vleugels boven
de verlamde prooi. Wij maken omdat wij dat willen
deel uit van dit landschap, leggen het boek terzijde
en wachten tot de eekhoorn weer een walnoot
voorbijdraagt naar zijn winterpakhuis, de steenmarter
ons beloert van de dakgoot uit. We moeten nog
brandhout optasten voor de winter, voldoende
briefpapier voor missives aan geliefden en gehaten
in laden klaar hebben, muziek verzameld
voor lange avonden en nachten, de grote dichters
gereedleggen om te herlezen. Wij willen hier
zijn om de taal te spellen die de buizerds spreken
boven het dal en die ze samenhoudt.
2018
Gisteren en vandaag de slotgedichten uit De jongenskamer, welke bundel bestaat uit twee afdelingen (de eerste over wat was en de tweede over wat is), maar toch als ondertitel kreeg Een gedicht. Of beter gezegd: Eén gedicht.
Het motto is van de beroemde Franse auteur Georges Perec (1936-1982) en luidt Je ne sais où se sont brisés les fils qui me rattachent à mon enfance. Oftewel: Ik weet niet waar de draden zijn gebroken die me binden aan mijn kindertijd. Dat komt uit het merkwaardige boek W ou le souvenir, in het Nederlandse vertaald als W of de jeugdherinnering. Daarin schrijft Perec zijn autobiografie, maar hij doorkruist die met fictie rond het doofstomme achtjarige kind Gaspard Winckler – dat verklaart de W – en een volwassen man, toevallig ook Gaspard Winckler geheten, die naar dat verdwenen jongetje op zoek gaat op het eiland W.
De draad die van de (inmiddels dus drie) W’s naar de verteller toe loopt, blijkt steeds meer het verslag – in twee delen, maar samen één verhaal – te zijn van herinneringen aan de tweede wereldoorlog door een generatie die daar in haar vroegste jeugd door is gevormd, dan wel misvormd. Dat laatste geldt voor Perec, die een zoon was van naar Frankrijk uitgeweken Poolse joden met wie het net zo slecht afliep als met miljoenen anderen: zijn vader sneuvelde in 1940 en zijn moeder werd gedeporteerd en in 1943 vergast, waarna hij bij familie opgroeide.
De gelijkenis waarop Van Toorn duidt, wijst gelukkig niet op zo’n tragische jeugd, maar meer op de vormkeuze (ook twee delen, maar een eenheid, dus één gedicht) en gedeeltelijk inhoudelijke overeenkomsten, zoals het gevormd zijn door de tweede wereldoorlog en het verslag willen doen van die vroegste jeugdherinneringen.
Maar hoe betrouwbaar zijn autobiografie in gedichten dan wel is? Vandaar het gekozen motto, want zoals Georges Perec immers al schreef: Ik weet niet waar de draden zijn gebroken die me binden aan mijn kindertijd.