vrijdag 23 maart 2018
Het was op zo’n warme herfstdag
Waarop de zon het groen, vermoeid,
Tot vallen spoed, droogt en verschroeit,
Dat ik aan mijn raam een vreemde zag
Voornaam gezeten als een heer
In een krijt-grijs streepjespak,
Keek eigenwijs, op zijn gemak,
Een oude kater op mij neer
De vacht was vlokkig, hier en daar
Zag je de kale huid: stijf
Droegen de pootjes ’t mager lijf:
Ik schatte ‘m vijftien, zestien jaar
Ben je de weg kwijt naar je huis?
Of was het er soms weer zo een,
Zo’n mens, zo’n slecht mens, die gemeen
Jou in de steek liet, grijze muis?
Terwijl hij aan een bakje eten
Zat (at of hij ’n gepocheerde
Zalm met slagroom had) probeerde
Ik uit te vissen hoe hij heette
Namen, naampjes, in iedere klank:
Hij reageerde nergens op
Toen ’t bakje leeg was, liet zijn kop
Mijn hand een aaitje toe uit dank
Sindsdien kwam hij geregeld aan
En hoe ik hem ook lokte, altijd
Verkoos hij, buikje vol, de vrijheid
Tot hij zijn bakje, vol, liet staan
Ik tilde ‘m op en vlijde binnen
Het grauwe lijfje bij de haard
Ik hoorde ’n reutelend geluid waar ‘t
Motortje anders ging spinnen
Het gure stormweer bracht die dag
Een barre bui: winters verdriet,
Toen ik ’t huis met mand verliet
Waarin ziek Grijsje Muisje lag
De arts beluisterde de longen,
Betastte de benauwde borst,
Vond de oorzaak in ’n kleine korst:
“Hier is de kogel in gedrongen.”
Hoofdschuddend nam hij… Nee, o nee,
Meer zeg ik niet! Ik moet vergeten
Wat ik bij ’t afscheid kreeg te weten:
“Hij was pas één jaar, hooguit twee.”
2018
Ook uit Neerslag van een huwelijk. Dagboek 1977-1979 (zie Logboek vanaf hier).
Mensje van Keulen: Droef en ja, sentimenteel zal het wezen. Ik moet er zelf zowat om huilen, maar dat komt ook omdat het werkelijk gebeurde toen we nog op Kattenburg woonden en dat arme cypertje aan kwam lopen en steeds meer zo in elkaar zat. Wat aan de buitenkant een klein wondje leek, bleek uiteindelijk een kogeltje uit een windbuks dat dieper in zijn borst verwoestend bleek en waar hij dan ook aan stierf. Arm dier. Rotmensen!