vrijdag 02 maart 2018
Mijn God wat staat ons niet nog te wachten.
Ik zit hier maar en zit.
Het regent zonder te regenen
zoals wanneer we van schaduw
lichaam terugkrijgen.
Ik zit hier maar en zit.
Ik hier, tegenover me mijn hart
en verder weg
mijn vermoeide relatie ermee.
Zomaar, om met veel te schijnen
telkens als de leegte ons telt.
Er waait lege kamer.
Ik klem me vast aan de manier die ik heb
om me weg te laten vagen.
Nieuws van je heb ik niet.
Je foto stilstaand.
Je kijkt als komend
glimlacht als niet.
Droogbloemen ernaast
blijven hun onbedaarlijke naam
maar tegen je herhalen: sempervivums
sempervivums – eeuwige, eeuwige,
je mocht een vergeten wat je níet bent.
De tijd vraagt me
waar hij van me langs moet gaan
waar ik precies het accent draag
is het yérno of yernó, ‘scheefzakken’ of ‘oud worden’.
Lariekoek.
Er is geen einde dat kan spellen…
1988
Ik weet niet hoe ik erop stuitte, maar ik las ergens dat er een bundel verscheen met een keuze uit de gedichten van de mij onbekende Griekse dichteres Kikí Dimoulá (1931). Vindersloon is een tweetalige uitgave met werk uit haar veertien bundels, verschenen tussen 1956 en 2016. De vertalingen zijn van Hero Hokwerda, universitair docent Nieuwgriekse taal- en letterkunde en vertaler van veel Nieuwgriekse poëzie.
Het kostte me moeite de bundel – uitgegeven door Ta Grammata in Groningen – te traceren en te bestellen, maar ze ligt inmiddels voor me.
In zijn nawoord schrijft Hokwerda dat Dimoulá’s bundel Wees nooit gegroet (1988), waaruit bovenstaand fragment afkomstig is, werd opgedragen aan haar in 1985 overleden echtgenoot. Hij citeert: Toen Anthos heengegaan was, schreef ik Wees nooit gegroet, dat geheel en al van hem vervuld was. Zijn dood heeft mij onderwerp gegeven, hoe smartelijk het ook is me erop te beroepen.
Ik schrijf fragment, omdat het een lang gedicht is, dat ik in drieën knip. Morgen het eerste vervolg.