zondag 24 september 2017
In de zomer van negentien zevenenvijftig
liep een lang meisje van twaalf jaar
met kuiltjes in haar wangen
en met nogal kort lichtblond haar
door de korenvelden
achter haar huis
(nog moet ik naar haar stem verlangen
die zo zacht was als aren graspluis).
toen - zo vertelden haar ouders -
naderde een klein vliegtuig
en in een paar seconden waren
veld en meisje van onder tot boven
met een insektenpoeder bestoven.
Ik zag haar dus in de kinderbloedkliniek
tussen de kleintjes met leukemie
stond ze gaaf en volledig ziek
met haar aplastische anemie.
Ik moest natuurlijk haar vinger prikken.
Zij moest glimlachen en even slikken.
En toen begon ik te tellen.
Hoe is het vroeg haar moeder.
Ze had zowat driehonderd witte cellen
per kubieke millimeter
dat was geen tiende deel
van wat ze nodig had om heel
voorzichtig nog wat te leven.
En hoogstens een miljoen erytrocyten,
een derde van het minst nodige
om nog een greintje overbodige
lichaamsbeweging te genieten.
Ze vertelde langzaam:
langzaam kan ik best lopen
zei haar guitige marmeren mond
en haar ogen stonden zo open
maar haar huid was al wezenloos wit
ik nam even haar droge ijshand
in mijn warme
en werd zelf ijskoud -
Waarom vertel ik dit?
Hoe oud was ik zelf nog maar
en hoe oud zou ze zijn geworden?
Dertien jaar,
haar adem rook al teder naar
de dood van haar levende keel.
Natuurlijk, het is waar,
datzelfde vergif wordt niet veel
meer uitgestrooid zo in het groot
maar zij is toch aldoor nog even dood?
En de aarde die van niets weet
laat maar met zich sollen,
hij leeft niet, onze planeet,
en volmaakte sinaasappels rollen
volmaakte ananassen tollen
onze vrachtwagens in en uit en
vinden ons altijd ergens
eten alsof we nergens
meer buiten kunnen.
Appels die zich rood laten verven,
akkers die zich dood laten bederven
herinneren mij aan haar.
Aarde brul toch iets! Maar de grond
zegt niets, die heeft zijn mond
nog vol ribbertjes en vingerkoten.
Waar sturen wij op aan?
De aardkorst die eens uit goten
en gaten bestond
zal daar weer uit bestaan.
1993
We blijven de komende dagen nog even bij Leo Vroman, schreef ik hier. Maar toen verscheen die prachtige nieuwe poëzie van Ted van Lieshout (en hier en hier) , van Abdelkader Benali (en hier en hier) en van Delphine Lecompte (en hier en hier). Ook besteedde ik aandacht aan het overlijden - in één week tijd - van achtereenvolgens Theo Sontrop, Pieter van Empelen (en hier) en Rients Gratama (en hier). Maar zijn werk ligt nog op tafel. Dus: we keren terug naar Leo Vroman!
Net als Maar als... is dit gedicht afkomstig uit de bundel Overleverigheid. Leo Vroman 95. Ter gelegenheid van Vromans 95ste verjaardag, in 2010, kozen collega-dichters zijn mooie gedichten en lichtten die ook persoonlijk toe.
Kees 't Hart koos voor Overvolmaakt en ik citeer hem, want beter dan hij kan niemand het zeggen, ook al mag er zijns inziens niet te veel gezegd:
Over dit gedicht [in oorsprong gepubliceerd in de bundel De godganselijke nacht, FV] mag niet te veel gezegd. Lees het vele malen [verwijzing naar Vrede, Vromans bekendste gedicht, FV]. Het komt uit de reeks Natuur-lijk, tien gedichten rondom het verval van de aarde: vervuiling, verloedering door technologie, economische dwang. Ze eindigen allemaal met een aanklacht. Maar dan wel helemaal op z'n Leo Vromans. Vroman is in de grond geen aanklachtdichter, hij wil het niet zijn, hij is een verbazingdichter, een tedere verwonderaar met een scherpe verwonderaarsblik. En ook in dit gedicht spreekt dwars door de aanklacht en de woede, die zelden de drijfveren zijn van deze wonderlijke en verlangende dichter, een kalme en zachte verbazing. Dat maakt het huiveringwekkend. De ontmoeting met het ten dode opgeschreven meisje is zo ingehouden en stil beschreven, zo vol van kleine lievigheden, dat mijn adem in mijn keel stokt. Voorgoed.
Vroman zet de ontmoeting zakelijk neer, prozaïsch, hoe moet je anders over zoiets schrijven, hij wil zijn herinnering eraan niet laten verdampen in al te grote woorden. Dat komt dan later wel. En dus krijgen we de geschiedenis van dit meisje in reportagetaal weergegeven, vermegd met medisch jargon. Met jaartal en het verbijsterende detail met nogal kort lichtblond haar, waar ik lang naar heb zitten kijken. En dan die zin tussen haakjes met moet erin. (nog moet ik naar haar stem verlangen die zo zacht was als aren graspluis.) Dat moet is het beslissende, een dichter moet natuurlijk nooit iets, maar nu wel. Dit moet is onvermijdelijk in dit onvermijdelijke gedicht. En verderop komt het nog een keer, dit moeten. Ik moest natuurlijk haar vinger prikken. En dat zo zacht als aren graspluis, daar wil ik het liever niet eens over hebben, dat is zo adembenemend.
Dit gedicht zoekt vanzelfsprekend naar rijm. Rijm is bij Vroman een vorm van afweer, een poging het emotionele in banen te leiden, te bezweren. De dichter moet, hij moet en hij zal. Ik denk dat ik niet al te veel aan dit gedicht moet gaan zitten betekenen, het betekent alles al. Hoe moet je de regels over het langzame vertellen van het meisje nog meer laten spreken dan dat? Moet ik iets zeggen over de techniek ervan, het effect bijvoorbeeld van het twee keer langzaam achter elkaar, het verschrikkelijke beeld van haar guitige marmeren mond? Ik schrijf de regels over:
Ze vertelde langzaam:
langzaam kan ik best lopen
zei haar guitige marmeren mond
en haar ogen stonden zo open
maar haar huid was al wezenloos wit.
Niet zuiver wit, maar wezenloos wit. En direct daarna de doodkalme regels over haar droge ijshand in mijn warme. En dan dat haar adem rook al teder naar de dood van haar levende keel. Hier zwijg ik liever helemaal over.