woensdag 22 maart 2017
De laatste tijd had mams een manie van maar naar het park te gaan.
Elke middag trok mijn mammie mij mijn warmste kleertjes aan.
"Want," zei mammie, "in de winter geven wij de eendjes brood,
anders gaan die lieve eendjes allemaal van honger dood."
Onderweg liep zij steeds vlugger; ik hield haar maar met moeite bij.
'k Kwam in het park, buiten adem, maar mams was opgelucht en blij.
Zij gaf mij het plastic zakje waar het eendenbrood in zat
en dan ging ik naar het wak toe, terwijl mammie op een bankje zat.
Terwijl ik de eendjes brood moest voeren, praatte zij met een meneer;
die meneer was blijkbaar grappig en hij was er telkens weer.
Net als de zwaan en bij het voeren stond dat beest altijd vooraan;
vaak begon hij kwaad te blazen, ook al had ik niks gedaan.
Eenmaal heeft de zwaan gebeten: mijn handje deed toen heel erg zeer.
'k Hoorde mams juist schaterlachen om die grappige meneer.
Toen moest ik nog veel harder huilen; mammie had geen oog voor mij.
Terwijl ik naar het bankje holde, maakte mams haar handen vrij.
Die meneer heet nou Oom Stefan en we wonen in zijn huis.
Soms voel ik me heel verdrietig, maar we biljven 's middags thuis.
's Zondagmiddags komt mijn pappie, die wil met mij naar het park toe gaan
en dan durf ik niet zeggen dat ik bang ben voor de zwaan.
1977
Gisteren De ware liefde van Eric van Sauers, vandaag Eendjes voeren van Hans Dorrestijn (1940). Beide fragmenten maakten afgelopen week deel uit van mijn bedrijfspresentaties over het kijken naar kunst.
Het lijkt zo'n simpele tekst: een kind - of het een jongen of meisje is, weten we niet - moet mee naar het park met moeder, die daar afspreekt met de man op wie zij verliefd is. Dat laatste hebben wij eerder door dan het kind. Als mammie inmiddels samenwoont met die meneer, wil het kind met vader het liefst... niet meer naar dat park...
Mooie vondst trouwens: die meneer heet nou Oom Stefan. Niet: ik noem hem Oom Stefan, maar hij heet Oom Stefan. Geen eigen keuze, zo lees je, maar de opdracht van moeder: "Noem hem maar Oom Stefan."
Dat het kind niet meer naar het park wil, heeft minder te maken met Oom Stefan dan met de zwaan. Aanvankelijk lijkt er nog niet al te veel aan de hand, al weet het kind wel dat het de eendjes brood moest voeren. Niet mogen, maar moeten. Met andere woorden: er is te verstaan gegeven niet bij mammie te blijven rondhangen. En er is wel al dreiging, onraad: Bij het voeren stond dat beest altijd vooraan; vaak begon hij kwaad te blazen, ook al had ik niks gedaan. Waarom? De zwaan, dat maagdelijk witte dier, is het symbool van trouw. Het kind, in al haar of zijn onschuld, weet het nog niet, maar de zwaan wel: de trouw is hier in gevaar.
Als mammie hand in hand zit met haar minnaar, bijt de zwaan: Eenmaal heeft de zwaan gebeten: mijn handje deed toen heel erg zeer ...Dan verliest het kind voor het eerst die kinderlijke onschuld, want nu ziet het het ook: Terwijl ik naar het bankje holde, maakte mams haar handen vrij...
Als de minnaar inmiddels de stiefvader is - en we wonen in zijn huis -, wil het kind 's zondagmiddags (want dan komt mijn pappie) alles behalve naar het park. Het is - letterlijk en figuurlijk - pijnlijk getroffen door het feit dat de wereld van volwassenen anders in elkaar zit dan het had gedacht en had gehoopt: Dan durf ik niet te zeggen dat ik bang ben voor de zwaan...